| |
| |
| |
[Eerste jaargang, No. 8]
Janus Bifrons
voor A. Roland Holst
‘Van allen die ik lief had, mijn gelijken,
Ben ik door mijn verbitterd hart vervreemd
En wars van alles wat naar zachtheid zweemt
Wil ik het leven scherp en koud bekijken.
Zwijgt gij die over kameraadschap teemt,
Ik gnuif als ik een zwakke zie bezwijken,
't Is immers één pot nat armen en rijken;
Die geeft is laf, en laf die de aalmoes neemt.
Raak mij niet aan, gij moogt mij niet
bevuilen,
Heilspharizeër, prins der philantropen,
Onmisbaar sluitstuk van de maatschappij; -
Laat rustig de ondervoede mormels huilen,
De vaders rot zijn en totaal verzopen:
Zoo hóórt het; en, bij Jove, wat deert het
mij!’
‘Hoont gij een jeugd die de eigen pijn niet
telt,
Zich blind en juichend stort in de altijd
heeter
Gestookte brand - de strijd om schooner, béter!
-
Waarin een waardelooze wereld smelt?
Het schijnt dat gij niet weet, gij allesweter,
Hoe enkel en alléén het offer geldt; -
Uw maskeradepak van ijzervreter
Gooi dat met uw cynisme op de belt.
Mij kunt ge niet gelijk uzelf bedriegen,
'k Zie didlijk vóór me hoe ge zijt geweest:
Een stille knaap, wat vaag en zeer bedeesd,
Van wien de huisploert zei: hij ziet ze
vliegen;
Maar die tenminste één ding zeker wist,
Dat hier beneden 't pleit niet wordt beslist.’
| |
| |
‘Ik ben ten slotte aan mooi en goed ontgroeid,
Het zijn twee valsche klanken zonder zin
Die wij stomweg gebruiken in 't begin
Wanneer 't experiment ons nog wel boeit.
Adieu mijn dwaze jeugd! Geworpen in
Een wereld waar alleen wie kuipt en knoeit
Gedijt en, voor gods bijziende oogen, bloeit,
Ken ik maar één parool: ‘zorg voor gewin!’
Geef statistiek of nuchtre parafrase,
Geef documents humains, geschriften die
Niet gratis liegen om een rijm op zoen;
'k Geloof niet meer in offers en extase,
Ik spil geen tijd aan kleur en melodie:
Want ik heb haast om eindlijk méé te doen!’
‘Het is een poovre ziel die van de dingen
Alléén de schijn, het gladde omhulsel, ziet; -
Gij vindt uzelf opeens een heele piet
Omdat gij meedringt met de lui die dringen.
Het Leven is dàt leven immers niet;
Wij zijn verbannen in den tijd en zingen
Van vóór dit aardsch bestaan de erinneringen:
Heimwee, mijn broeder, is een goed verdriet.
Verbrand uw documenten en uw staten
En laat de zakenmannen zaaklijk praten.
Dat alles is een smadelijke waan.
Het ééne dat wij hier niet achterlaten
Is onze liefde die een zin gaf aan
De absurde wreedheid van dit nauw bestaan.’
| |
| |
‘Ik laat u niet mijn nieuwe trots verweeken
Door vage sprookjes over de eeuwigheid
Noch door een heimwee dat ik niet benijd,
Of 't een of andere aartsmystieke teeken.
Ik ben de wereldling van dezen tijd
En als mijn onverzaadbare oogen breken
Dan is ook onherroepelijk bezweken
Mijn hard en broos, maar heerlijk koninkrijk.
Dit leven noem ik 't ware en éénigst leven
Omdat het ìs en oorzaak kent noch doel:
Hier vóór was niets en niets zal zijn hierna.
Het is de kans die eenmaal wordt gegeven
Ik speel mezelf, mijn wil en mijn gevoel:
Pair of impair, genade of ongenâ!’
‘Gij hecht u aan een handvol donker zand
Verloren drijvende in een oceaan
Van glans die verder dan de sterren staan
Voortgolft, oneindig voort: geen rust, geen
strand.
Hoor, kleine kapitein, de storm vaart aan,
De zilvren winden fluiten door het want,
Leg wat u lief is haastig in gods hand,
De groote schipbreuk is niet meer te ontgaan.
Dit rammelend karkas en een seconde
Is àlles wat ons hier wordt toebedeeld.
Genoeg? Dan zijt ge, vriend, niet difficiel!
Maar ìk zeg: neen, en draag een roode wonde,
Welke in dit schrale leven nimmer heelt,
Verlàngen, in mijn wreed gekooide ziel.’
| |
| |
‘Uit dat versmade zand ontbloeien rozen!
Proef, hier zijn druiven, honing, brood en room;
-
Terwijl op 't mos twee kinderen minnekoozen
Fluiten de lijsters in de hoogste boom.
Een schaduw voor een oogenblik verpoozen,
Het zachte en heldre klaaglied van de stroom;
-
De maan schijnt voor de goeden en de boozen
En de armste zelfs heeft nog tot troost zijn
droom.
Ik die de mensch verachtte en die dit leven
Gescholden heb, onmachtig en niet wijs,
Ik accepteer in dank wat werd gegeven:
Hier is ons heil, dit is ons paradijs!
Ik wìl niet door de oneindige ether zweven,
Uw eeuwigheid is koud en hard als ijs.’
‘Uw uitspraak heeft een nieuw accent gekregen:
Gij die gods goede gaven hebt versmaad,
Gij die het onrecht zag en hebt gezwegen
En de armoe van den menschelijken staat
Bespotte toen, brutaal en klein, gij tegen
De liefde stelde een ijdele eigenbaat,
Gij voelt nu eindlijk de onverdiende zegen
Van mensch te zijn, en 't is nog niet te laat!
Ge koestert u in dit doorgloeid plezier
En hoort de dialoog van bosch en beken
Waarin zich de aarde van haar angst bevrijdt.
Maar dit is spel, en schijn is 't nù en 't
hièr,
Daar àchter daagt, als de afglans is geweken,
Ons Vaderland in al zijn heerlijkheid.’
| |
| |
‘Een tuin als deze kan geen ballingsoord,
Geen waanbeeld zijn, waar ik van moet genezen;
Ik weet, opééns bevrijd van toekomstvreezen,
Dat dit geluk volmáákt mij toebehoort.
Men kan het oogmerk van den geest niet lezen
Zonder de warme aanwezigheid van 't woord,
Door doodgaan wordt het leven niet verstoord:
De schijn is niet gescheiden van het wezen.
Twee werelden zijn in ons één geworden,
De hemel heeft zich opgelost in de aarde
En alle zielen zijn gelijk van waarde!
De liefden die in 't slecht seizoen verdorden
Zijn weer ontbloeid en voor deze overmacht
Ben ik een kind dat van verbazing lacht.
‘Pair of Impair! Waar is de man die gokt?
Wáár die niet helpen wil om te bevrijden
Zijn broeders uit een zielsverscheurend lijden
Omdat hij ontevreden is en wrokt?
Wij zijn niet meer vijandig en gescheiden:
De demon die ons tot verraad verlokt,
Ons zwakke hart vergald heeft en verstokt,
Doet ons niet zonder bate en uitkomst
strijden.
Gij hebt mij 't fruit, de wijn, de nieuwe
haring
Doen proeven en dat was een openbaring:
'k Had god miskend in 't beste van zijn werk.
Ik heb u tot het groot geloof verheven
In een oneindig eeuwig stroomend leven
Dat niet gestuit wordt door de zwaarste zerk!’
Meudon, Maart '32
J. Greshoff
|
|