| |
| |
| |
Ars Moriendi
Ofschoon wij elkaar voorhielden, dat er niets ernstigs kon gebeuren,
stond toch de bende voor het hooge, ijzeren hek te joelen. We konden alles
overzien, opgesteld op het breed e terras, als in een koningsloge, terwijl het
tooneel van meerdere kanten als vanuit coulissen bestormd werd. Zelfs schuin
achter ons, maar buiten het park, scholden vrouwenstemmen. Nu en dan vloog een
steen hoog, met de opgejaagde vogels mee.
Het was verbazend hoe zij klommen; zij klampten zich aan een stijl
vast of ze er nooit van zouden aflaten; maar een oogwenk later zaten zij
bovenop, voorzichtig angstig voor hun lichaam de gouden punten vermijdend; dan
klommen, schoven of buitelden zij naar beneden, even hurkend na den val, pijn
en wapens betastend. Anderen liepen om, probeerden het met de sloot, waarlangs
het hek veel lager is, namen hun aanloopen, ingezet met een bemoedigenden
schouderklop. Lawaai, gejuich, ook wel liederen. Maar sommigen waren al zoo
dronken, dat ze meeen overgesjouwd moesten worden, hetgeen den aanval in zijn
geheel toch vertraagde: de voorsten, die al over het eerste bloembed stampten,
moesten terugkeeren om ruzie-gebaren te sussen.
Wij op de breede marmeren treden, nog in de houding van
Napoleon-met-Talma, bleven toekijken. Toen de bende in een onregelmatige
roodovervlagde colonne op ons toe kwam, sloten wij, snel retireerend, den tuin
achter ons af.
Even schimden witte serrestoelen als kleine paradijzen achter glas,
sprongen voorbij mijn oog tapijttreden, gleed de weidsche ronding van een
leuning voorbij, - en lichthijgend stonden wij op de gang, terwijl de eerste
slagen op de buitendeur klonken.
Nu zou er gehandeld worden. Er hing in het huis meer angst dan buiten;
wij misten onze houding van toeschouwers, en we misten die andere toeschouwers:
meer dan zij dreigde de eenzaamheid. Nu handelen dus. De bedienden | |
| |
bleken gevlucht; geen man meer in huis. Maar de vrouwen moesten
beschermd worden. Jachtig heen en weer loopend, brachten wij sofa's, een
buffet, strijkplanken en dientafeltjes vlak voor de deur; achter deze barricade
drongen wij de vrouwen terug in een ruime, sombere kamer, waarin wierook
brandde, een blauw heiligenbeeldje beschenen werd.
Ik weet nog twee dingen: de oude dame die haar krant telkens aanbracht
totdat wij erkenden dat dit alles inderdaad revolutie beteekende, - en de
jongste meid die, zacht jankend, maar zeer bedachtzaam, lange repen linnen
krampachtig in kleine stukjes scheurde. Zoo iets, dan was dit voldoende ons die
kamer uit te jagen. Wij sloten de barricade van buiten af met voetkussens en
dikke proppen van lakens, alsof wij iets inmetselden. Toen de deur daar
tegenaan op slot, en de sleutel door een hoogliggend luchtgat gesmeten. Dit
mislukte tweemaal, maar gaf ons drie maal een speelsch geluid, dat tegen het
gevaar op kon. Wij dachten, wij zeiden ook zooiets, als om ons te
verontschuldigen: ‘Althans veilig voor verkrachting, beter de vlammendood dan
dat. Maar voor ons een heldendood in 't gevecht, beter dan de vlammen te moeten
afwachten.’ Zoo was het verschil.
‘Morgen is alles voorbij,’ troostte ik nog, - en dat werd dan het
begin van onze korte comedie, waarin we, beurtelings elkaar rollen toewerpende,
toeschouwer en speler werden tegelijk; waarin we borst aan borst onze houdingen
aan elkaar opvijzelden, elkaar geen oogenblik uit het oog verloren, elkaars
angst bespiedden, en anecdoten zochten van doodsverachting: 1793, en
ridderschap. Tenslotte verdedigden wij een huis met een kamer met vier vrouwen,
al baden ze nu allang, waarschijnlijk, en konden ze ons ook niet zien en met
sjerpen toewuiven als wij vielen....
Op zijn kamer bladerden wij haastig in boeken. Het spreekt vanzelf,
dat wij rookten, ook al vreesden wij het even rood-belichte beven van twee
rond-gespannen vingers en een wit stukje hout. Twee zware eikenkasten stonden
te wachten, donkere toevluchtsoorden.... Want van | |
| |
overal drong nu
woest geluid tot ons door; ook de achterkant van het kasteel werd aangevallen
en geforceerd; glas rinkelde uit verschillende richtingen als het slagwerk
eener griezelige symphonie.
In de gedemptheid van zijn kamer zochten wij toepasselijke zinnen, die
nooit afkwamen: ‘In de Vendée hadden de boeren...’ Dan weer bekeken wij, aan
den muur staande, vrouwenphoto's, doken weg in fauteuils, liepen, rondom
elkaar, heen en weer. Even een spot: ‘Wij zullen weten te sterven!’ Maar de
ontrouwe bedienden hadden alle wapens met zich mee. Ons bleef de houding, de
sigaret in de hand, de achteloosheid. Maar is zooiets ooit voldoende?
Een hevige slag achter onze hoofden deed splinters op onze handen
vallen. Schuin omhoog, vanuit onze stoelen, keken we door het gebroken glas in
een zoo gemeen-grinnikend gezicht, dat we meer uit walging dan uit vrees
opsprongen en in de zijslaapkamer vluchtten. Later heb ik op de gezichten
gelet, dwars door onze ellende heen: een gemeener was er niet bij, zelfs vele
fatsoenlijke, brave, opgewonden-edele. Of maakte alleen de isolatie in een
plotselinge lijst van scherven dit gezicht tot zoo iets vreeselijks, dat wij
niet durfden toeslaan en zijn ladder omgooien?
Voorbij was 't weer. Wat beteekent angst, opgewekt door twee schreden,
in vergelijking met de gevolgen van een vlucht door gangen, over zolders, of
over velden en bergen, die de angst geduldiger vermag aan te kweeken dan een
wisseling van kamer? Toch voelden wij het oogenblik naderen, deuren hoorden wij
slaan, geïmproviseerde wachtwoorden en vloeken. En toen ook het verdwijnen van
ons laisser-aller ons bewust was geworden, joegen wij, met onze armzalige
sigaretten-eindjes aan een lip, als dollen toch nog naar wapens. We kraamden
kasten leeg; vielen als diefachtige raven op alles aan wat schitterde, op al
het vernikkelde, dat achter stapels doozen lag; volgden, veel te langdurig,
rollende blikken kokers over den vloer. De lamp? De stoelen? Waschstel, hout,
porcelein: het waren wel vaste, keiharde stoffen, doch in de onmoge- | |
| |
lijkste vormen gebracht, zonder handvat of greep. Bijna zochten we de
zoldering af op kalkschilfers, het behangsel op flarden....
De deur springt open. Het eerste projectiel, van hem, kwakt tegen de
paneelen. Het mijne volgt, niet beter gemikt. Nog meer. Zelfs slechtere gooien
zijn er bij. Vreemd, dat we nooit tegelijk gooien. En wat daar door de deur
naar binnen schuift, in werkmanskleeren gekleed, laat zich niet weerhouden.
Kwamen zij de kamer herstellen, zeker van plaats en karwei, zij zouden elkaar
niet langzamer en onaantastbaarder vooruit duwen. Het is, alsof zij en wij ons
in twee ruimten bevonden, die als goocheldoozen over elkaar heengestulpt zijn,
zonder dat de een iets met de ander gemeen heeft. Niets raakt hen. Maar ik denk
aan mijn jeugd, toen ik ook al niet mikken kon. Even zwijgen we allen. Ik neem
een soort vechthouding aan. Twee passen nu deint het vormelooze gestommel van
ons af, dan neemt hij de waschkom in handen en smijt die om het hoofd van een
der achtersten, die juist over den drempel komt. Voor de man schreeuwend valt,
zakt de rand over zijn nek, terwijl zijn hoofd weer opnieuw zichtbaar wordt,
met scherven en roode pieken haar rechtop er in.
Wij zijn gegrepen, na een worsteling. Vergeefs heeft hij uit het raam
willen springen. En dan pas zie ik de gezichten, hun onbeholpenheid, hun
aandacht, hun verschillen. Maar allen zijn rood en woedend. Met een sterk en
oud touw binden ze ons driemaal, ze geven grepen en knepen aan onze handen,
boeien die met zeemansknoopen, - neen, martelen doen ze ons nog niet, er ligt
eerder iets bemoedigends in die aanraking van warm vleesch. Bijna
politieagenten zijn het nu, en de afstand van een agent tot een toornenden
vader is nòg veel kleiner. - Wat hoor ik tot mijn verachting? ‘Bourzois’,
grijnst er een. Neen, niet ‘bourzois’. Want ik heb een betere houding ontdekt:
onzegbaar edel en groot, hoog wegstarend, vergevensgezind. Ik wil blijven
zwijgen; geen hoon voor hun uitspraak, hun grove handen en hun zweet; denk
liever aan de bleekheid hunner vrouwen, hun kinderen | |
| |
zonder
speelgoed. Zij hebben wel vrouwen bij zich ook, maar die gelijken megaeren.
Twee jonge kerels met bijlen beginnen aan de kast.
De deur door, hij eerst. Hij is bleeker dan ik, meen ik te weten. Bij
alle vriendschap en medelijden bespeur ik een eigenaardig minachtend
leedvermaak, omdat ik mijn breede houding hem nog niet hoefde mede te deelen,
omdat ik dus machtiger en eenzamer ben. Meer dan ik leeft hij nu als een gewoon
geplaagd mensch, een offerdier; wat zullen ze met hem doen? Terwijl men ons de
gang doortrekt, waarop de deuren uitkomen, gevangenisachtig van
gelijkvormigheid, spied ik naar zijn gezicht en weeg tegen elkaar af wat het
sterkste zal zijn: zijn angst of zijn stille verbetenheid. De eerste gaat het
winnen, als wij woorden hooren, tusschen het gestamp der zware schoenen door,
boven het gemompel uit: galg? ladder? hout? Er zakt duidelijk iets in hem weg.
Ik ben vlak naast hem, zoover banden en stooten dit toelaten. Dadelijk begin ik
te spreken, aan zijn oor.
‘Luister toch, jij. Denk midden in de marteling aan Christus, of nu
al. Vloek God, maar denk aan hem, alleen als voorbeeld, als techniek. Aanbid
hem niet, maar word hemzelf, langzaam van buiten af in hem doordringend.’
Men scheidt ons van elkaar, maar ik kom trekkend en rukkend terug als
een weggejaagde bok aan een touw.
‘Luister nu toch. Hij hing langer dan wij zullen lijden. Of hangen?
Hij stond, hij kleefde. Men gaf hem te drinken in een spons. Wij zullen korter
en minder lijden, maar weet: het is menschen mogelijk zóóveel langer te lijden
en slechts één keer den vader te vloeken.’
Nu gaan we de trap af, hij half gedragen, ik slap door 't bewustzijn
van naderende inzinking, met daarachter wellicht een nieuwe verandering van
houding, een nieuw licht. Op onze beulen sla ik geen acht meer, zij zijn enkel
dommekrachten die ons voortbewegen. Hem vind ik nooit meer terug, nadat wij
gescheiden zijn. Door acht man omgeven, in de ooren gekrijsch, knetteren en
rinkelen, wordt ik door den tuin geleid, langs perken met rozen die roode
schubjes | |
| |
onder zich gestrooid hebben. Boomen doemen op. Nooit ben
ik eensklaps zoo vrij geweest! In mijn hoofd immers gonst dat voor tien
seconden aangezet refrein, wervelend als een vliegwiel in een machtige
versnelling, en nu reeds een koel en sterk instrument: ‘Hoog en nergens heen,
bezemsteel alleen!’ en weer en weer, en telkens, duizenden malen herhaald; een
goéd refrein, waarop ik me als op een laatste wapen oefen, dat in staat zal
zijn het hoofd te bieden aan de marteling. Ik weet niet hoe het ontstond, met
geweld weerhoud ik me aan heksenprocessen te denken. Maar het gaat weer
voorbij. Achter me hoor ik de vrouwen gillen.
Maar nu sta ik onder den hoogsten boom, naast een ladder, naast
mannen, die me zoo getrouw voorkomen, als had ik ze jaren gekend en liefgehad,
stoere en onwrikbare figuren. Een van hen maakt een onbeholpen-hoofsch gebaar
eer hij, mij voorgaande met een touw over de schouders, de ladder opklimt en in
de bladeren van den kruin verdwijnt. Dadelijk volg ik hem in die verticale
wildernis, vrijwillig, zeer ongeduldig. Ik ben Christus en het refrein volkomen
vergeten. Sterven te midden van deze bladeren, aan een tak zoo dik als mijn
arm, zwiepend in windbewegingen die soms zoo langzaam en aarzelend inzetten als
het voorspel van een ouderwetsche wals! En bij het eigen lichaam weet ik nu
hulp; de ontzaglijke krachten, de wellustbron tusschen dood en leven, die mij
niet vergeten zal; de trots bij het dichtknijpen van de keel.
Ik sta op de hoogste sport. De man schoort zich vaster tegen een
dichtbij uitstekenden tak. Beneden wordt geroepen. Ik kijk door een smalle
opening, vlak voor mijn gezicht, tusschen twee zwaar-bebladerde takken:
Wonderlijke dingen! Tot ver voorbij het kasteel, waaruit de eerste
vlammen stijgen en uit alle vensters huisraad puilt, loopt mijn blik door den
wijden zomerdag. En overal zie ik ze rennen, de kleine bruine gedaanten,
waggelend soms, en bukkend, en houwend; over het gras, rondom den vijver heen,
in het wazige begin van een kartelig-zwart dennenbosch. Zooveel zijn er toch
niet, maar zij zijn bij | |
| |
uitstek bewegelijk! In één oogenblik alle
eenden doodgeknuppeld; de broedende zwanen, die altijd waakzaam rondzwemmen,
den kop als een angstig slagzwaard voor op den hals, worden geattakeerd. Bruine
sprongetjes beschrijvend over het gelere weiland, als vlooien, maar
vernielzieker, hebben zij de biggen doodgebeten; geen boterbloempje wordt
gespaard, elk grasje, elk aardkluitje ontleed met sprieten van grijpvingers.
Ha, dat is schoon, hoe zou ik mee willen doen, en hen overtreffen, en mijn duim
in de aarde zetten als in een oogbol! Hoe grootsch! Laat mij afdalen, dat ik
deze wereld in tweeën breek, op een betere wijze dan haar de horizon in blauw
en groen steeds heeft gebroken!....
Ik ben dicht bij de zwaan, die zich laat naderen zooals nooit bij haar
wantrouwend leven. Zij is zoo wit als een gletscher. Ik kniel bij haar neer.
Nauwelijks valt de plaats te zien, waar de ronding van den hals van richting
verandert. Wat zonderlinge wervels; en nergens bloed. Heerlijk zoo koel naast
haar te liggen, de veeren te streelen, één met haar te worden, en, voor ik met
haar op ga vliegen, dien hals in een droomerige zelfverzekerdheid als een lange
donzen das om mijn hals te slaan.
S. Vestdijk
|
|