| |
| |
| |
Dood van een Dichter
Als ik Thomas leerde kennen, moet hij tusschen de veertig en de
vijftig zijn geweest. Hij was toen nog bediende bij den tabakhandelaar die op
den hoek van ons straatje woonde. Hij verdiende er zes honderd frank in de
maand. Hij was vroeger getrouwd geweest, doch zijn vrouw liep van hem weg, en
liet hem met de kinderen zitten. Twee jonge meisjes, waar de snul zich dood
voor werkte. Ik zeg wel snul, maar in dien tijd was hij door ons allemaal nogal
geacht. Want Thomas had den naam een dichter te zijn, of te zijn geweest. En
wij geloofden het (al hadden wij natuurlijk nooit een letter van hem gelezen),
totdat hij ouder werd, een mager, gebogen ventje, en leelijk ook, wat wilt gij,
- en toen spaarden wij hem ook om dat kunstenaarschap niet meer. Als wij hem
den Zondag langs de muren zagen sluipen, schuw als een dief, zaten wij hem af
te loeren van uit het kroegje waar wij gewoon waren te drinken, te spelen en te
vechten, en wij riepen hem aan.
‘Mijnheer de dichter, lust gij geen Spa? Moet gij geen frankje hebben
om uw haar te laten knippen?’
Dan keek hij op en antwoordde niet. En het docht mij steeds dat hij
aarzelde eer hij verder ging. Hij zou waarschijnlijk beter dan wij hebben
kunnen spotten, misschien moest hij zich bedwingen om op ons onbeschaamd gelaat
niet te komen slaan. Hij deed het niet en als hij dan stilletjes verder ging,
geleek hij best op een weggejaagden hond.
Doch op een avond, het is altijd op een avond dat het wonderlijke
gebeurt, ontmoette ik hem op het plein voor de kerk. Hij liep onder de boomen
en droeg een zwaar voorwerp, naar het scheen. Hij stond juist stil, toen ik
meende hem voorbij te gaan, en hijgde. En op dat oogen-blik, waarom deed ik
het? ging ik naar hem toe en vroeg: ‘Vadertje, wil ik u helpen dragen?’
Hij wendde zijn hoofd af, en ik was juist zinnens te schelden dat hij
zoo hoogmoedig niet moest zijn, dat het niet | |
| |
paste bij het hoopje
oude vuiligheid dat hij was, toen hij zich terug naar mij keerde en ik spijts
het schemerdonker tranen in zijn oogen meende te zien. Doch ik ontgaf het mij
en ik zei ruw dat hij genever gedronken had. Zijn gelaat kwam plots veel
nader.
‘Jongen, fluisterde hij heesch, ik hoop dat gij nooit zult tegenkomen
wat ik moet doormaken.’
Ik ging er niet op in en wees naar zijn pak.
‘Sjouwt gij smokkelwaren?’
‘Neen,’ antwoordde hij stil.
‘Of waar loopt gij daarmee naar toe? Naar de meisjes?’
Hij lei zijn hand op mijn mond. ‘Het zijn boeken, kreunde hij, mijn
boeken.’ Hij deed moeite om langer te kunnen spreken. ‘Ik heb geld noodig en ik
heb er geen, het is het laatste dat ik verkoopen kan. Ik krijg eerst naaste
week mijn loon.’
Ik liep een eindje met hem mee en droeg zijn vracht. Hij vertelde mij
zijn boeken verkocht te hebben aan een oude juffrouw die uit liefdadigheid en
tegen een laag prijsje, al wat hij missen kon en moest, overnam.
‘Hebt gij dan armoede? vroeg ik hem barsch. Gij loopt gekleed als een
heerke. Gij zijt pennelikker en dichter en wat weet ik al.’
Hij stond stil. ‘Ik moet hier binnen, zei hij. Maar als gij vijf
minuten wachten wilt, kunt gij met mij meegaan naar mijn kamers en zien.’
Ik wist niet wat gedaan, en eer ik beslissen kon, ik had ondertusschen
een sigaret gedraaid en ontstoken, was hij terug buiten en lei zijn hand op
mijn arm. En ik ging werktuigelijk mee. Hij woonde op twee kleine kamertjes,
twee hokjes, waar hij letterlijk alles verrichtte. Ik keek onbeschaamd rond en
ging toen zitten. Hij gebaarde in een kastje om iets te zoeken om mij aan te
bieden en vond natuurlijk niets. Ik schoot in een lach.
‘Gij moet niet lachen,’ sprak hij droef.
Hij leunde met zijn handen op het tafelblad, ik zag ze beven, ik zag
hoe hij zich langzaam afwendde, hij snoot zijn neus en begon te praten, van mij
afgekeerd, eerst hape- | |
| |
rend en traag en toen rapper en met een
hartstochtelijken gloed. Ik maakte het mij gemakkelijk en luisterde maar half.
Ik begreep dat hij zeer ongelukkig was. En toen hij eindelijk ophield, het was
misschien om adem te halen en misschien omdat hij bemerkte dat ik geen aandacht
had voor hetgeen hij zei, vroeg ik hem:
‘Maar als gij zulk een bekwame vent zijt, waarom zit gij dan hier en
hebt zelfs geen borrel aan te bieden?’
‘Alles hangt aan een draad in het leven, antwoordde hij stil. Op zeker
oogenblik onvoorbereid te zijn, doet een gansche toekomst verliezen. Vroeger
heb ik eens de kans gehad een groot kunstenaar te worden, of beter als een
groot kunstenaar erkend te zijn. Ik had echter geen geld en geen kleeren om in
de wereld te komen, om vrienden te maken. De bijdragen die ik naar de
tijdschriften stuurde, kreeg ik terug, de handschriften die ik naar de
uitgevers sturen durfde, kreeg ik terug. En toch wist ik iets te kunnen, en
wilde ik het bereiken. Maar later, na veel mislukkingen, toen ik getrouwd was
en voor het bestaan te werken had, dag en nacht, heb ik het overige laten
varen, omdat ik aan mij zelf twijfelde.’
‘Gij waart eigenlijk ook maar een lafaard, zei ik onbeschoft. Hadt gij
gewild, er zou wel een weg zijn geweest. Maar vrouwen en werken, ik weet hoe
zulks samen gaat. Als gij een man wildet worden, moest gij haar maar niet
getrouwd hebben.’
‘Inderdaad, gaf hij toe. Het kan zijn dat gij gelijk hebt, want spijts
mijn inspanning is zij toch niet gebleven. Wij hadden twee kinderen en vaak
geen eten. Ik had haar lief en zij heeft wel gevonden van weg te gaan en mij
alleen achter te laten. Doch gij hebt haar gekend en gij weet dat ik niet wel
genoeg voor haar ben, bij mij had zij armoede en verdriet, en zij was een vrouw
om in weelde te leven, onbekommerd en schoon als een bloem.’
Ik lachte, ik kende zijn echtgenoote, jawel. Ik had haar meer dan eens
in sommige kroegjes ontmoet. En of zij schoon was? Zij leefde ten koste van ik
weet niet wat voor ezels van mannen, gewoonlijk vette, oudachtige heertjes,
| |
| |
waar ik liefst naar gespuwd zou hebben, als ik ze haar arm
vasthouden zag en hun oogen gadesloeg, oogen van slakken, van weekdieren.
Wij spraken ook over zijn kinderen. Hij toonde mij hun portretten.
‘Die lieve kleinen, zei hij. Zij moeten niet weten wat voor een mensch ik ben
en hoe het er hier uitziet. Zij zijn in het buitenland in een kostschool en elk
jaar kan ik ze één enkele maal bezoeken. Het kost mij wel veel, meer dan
menschelijker wijze gesproken mogelijk is, maar zij zijn gelukkig. En dat is
alles, ik, ik ben het nooit geweest.’
Hij ging weer naar de kast en kwam met een stapeltje brieven terug.
‘Lees, zei hij, hoe zeer zij mij beminnen. Zij zijn nu zestien en veertien. Het
zijn engelen.’
Wat konden mij die engelen schelen? ‘Zij zouden beter werken, viel ik
hem in de rede. Zij zouden u ontlasten. Gij zijt ook geen ventje meer om
ontberingen uit te staan. Als gij nog twee jaar voortgaat als nu, zijt gij
verloren. En wat zullen zij dan doen in hun buitenlandsche kostschool?’
Ik blies den rook van mijn sigaret in zijn oogen, zoodat het daaraan
te wijten moet zijn dat zij vol tranen kwamen.
‘Zwijg, smeekte hij mij, zeg zoo iets niet. Ik mag nu nog niet
sterven. Ik moet wachten. Later, als zij geleerd zijn en hun weg hebben gemaakt
in de wereld, zal ik inderdaad beter verdwijnen. Zij zouden zich wellicht over
mij moeten schamen, en dat zou ik levend niet kunnen doormaken. Aanstaande week
ga ik hen bezoeken, ik heb mijn boeken verkocht om geld te bezitten voor de
reis. Het loon moet dienen om hun kost en leergeld te betalen. Het heeft mij
gespeten en leed gedaan als ik mijn laatste banden wegdeed, doch ik ben thans
gelukkig. Ziet gij niet dat ik gelukkig ben?’ En het water liep uit zijn oogen
terwijl hij het zei, en hij poogde te glimlachen, zoodat het water tusschen
zijn lippen in zijn mond liep.
Ik was recht gaan staan. ‘Gij zijt gelukkig, schimpte ik, en gij hebt
wellicht geen brood om te eten, gij hebt geen kleeren aan het lijf en loopt te
bibberen van ellende. Simpele, stomme mensch. Laat uw kinderen werken, gij hebt
genoeg gedaan, rust nu wat uit eer gij voor goed moet rus- | |
| |
ten. Wat
zullen zij uitrichten met hun geleerdheid en hun schoone manieren, terwijl gij
u voor hen doodbeult? Of als zij daar niets om geven, mogen zij stikken.’
Ik liep de trap af en hoorde hem nog spreken boven mijn hoofd. Doch ik
gaf er geen acht meer op. Ik ontmoette hem de volgende weken nu en dan. Eens
nam ik hem mee in een herberg en bood een glas bier aan. Als hij het
uitgedronken had, zocht hij in zijn zakken naar geld om ook iets voor mij te
kunnen betalen, hij vond echter niets. Ik bemerkte zijn hulpeloosheid en lachte
toch. Zoodat hij mij droevig en verwijtend aanschouwde. Ik maakte er plezier
over en vertelde den kameraden mijn wedervaren met het oudje. Zij lachten om
hem en mij terzelfdertijd.
Er ging een jaar voorbij, zonder dat ik nog eens met Thomas sprak. Hij
scheen nog schuwer en magerder geworden. En hij vreesde de menschen. Ons
natuurlijk nog het meest, die gewoon waren alles behalve voornaam op te treden
tegenover hem. Eindelijk, op een Zondagmorgen, zag ik hem in de kerk. Het was
nog heel vroeg en in die mis waren weinig menschen aanwezig, hier en daar een
vagebond, en enkele jonge meisjes. Achter een pilaar zat Thomas met zijn hoofd
in zijn handen en hij bad als een heilige. Toen wij buiten gingen liep ik
nevens hem.
‘Zijt gij nu geloovig geworden?’ vroeg ik spottend.
Hij bleef staan. ‘Lacht gij om mij?’
‘Ja, ik lach om u.’
‘Als God me niet helpt, ben ik de ongelukkigste man op de wereld.’
Ik was op het punt hem alle zottigheid te zeggen, toen hij weifelend
zijn hand op mijn arm lei. ‘Ik heb het koud, fluisterde hij, en....’
‘En wat?’
‘Ik heb geen geld om naar mijn kinderen te gaan. Er is niets meer, ik
heb toch brood moeten koopen, en wat nieuwe kleeren, en het schoolgeld is
vermeerderd. Mijn boeken zijn weg, mijn meubels zijn weg, alles is weg - en ik
zal hen niet zien.’ | |
| |
Hij stond aan mijn zijde en staarde van op de trappen waar wij
stilhielden over het morgenlijke plein. Het was nog schemerdonker en het licht
der lantaarnen scheen vaag en gesluierd achter den motregen die alles
doorweekte.
‘Moet God u dan helpen? vroeg ik. Gelooft gij aan God? Behoort gij ook
tot diegenen die beginnen in Hem te gelooven als zij Hem noodig hebben?’ Ik zou
wellicht op dien toon zijn voortgegaan, doch plots hoorde ik hem snikken. En
het pakte mij. Ik nam zijn arm en wij liepen nevenseen verder. Ik liet hem
ongestoord zijn vlaag uitweenen. Hij struikelde over de steenen en zou zonder
mijn hulp gevallen zijn. Hij bleek uitgeput en wanhopig. Ik trok hem mee naar
mijn kamer. Ik sneed boterhammen voor hem. Hij wilde niet eten, en at toch. Ik
zat aan zijn voeten mijn stomme kachel aan te steken. Wij dronken een borrel en
spraken niet veel.
‘Ik zou beter dood zijn,’ lachte hij flauw.
‘Waarom?’ Ik keek naar zijn oogen en naar zijn gele tanden, en ik
walgde van zijn ouderdom niet meer.
‘Zij zullen ginds nu zeggen: Over acht dagen komt vader ons bezoeken.
En vader zal niet gaan. Maar gij moest eens zien hoe schoon zij zijn, en hoe
teeder voor mij, een oude vervallen schobbejak. Nu zal ik hen niet zien, een
gansch jaar niet, en het kan ook mijn laatste jaar zijn. Er is hier een gat in
mijn borst, en ik ben zoo zwak dat ik wankel waar ik ga. Doch het ergste is,
dat ik hen niet zal ontmoeten, niet zal kunnen zeggen: Dag, mijn kinderen, en
zij zullen mij niet kussen, niet eens aanstaren....’ Hij stokte gelukkig, ik
zou hem anders hebben moeten onderbreken in zijn gevoelerigheid. Hij trachtte
iets door te zwelgen en toen begon hij te hoesten, drie, vijf minuten.
‘Hoeveel moet gij hebben?’ vroeg ik barsch.
‘Kunt gij het mij leenen? Kunt gij dat? Dan bestaat er toch een God.
Ik ben dezen morgen uit mijn bed gegleden met het voornemen naar de kerk te
gaan en tegen God te zeggen: Als Gij bestaat, help mij - en dan zal ik alles
gelooven en doen wat Gij vraagt.’
Ik zei dat ik natuurlijk zooveel geld niet had. Doch wij | |
| |
zouden het kunnen leenen of er op de eene of andere manier aan zien te geraken.
En wij geraakten er ook aan. Acht dagen later kon Thomas naar het buitenland
afreizen, met een geleende hoed, en geleende schoenen en in zijn versleten
plunje die aan de ellebogen en de knieën zoo blinkend was. Zijn gespaard loon
had hij mee om het kostgeld te betalen.
Na zijn reis kwam hij mij bezoeken. Zijn gelaat glansde. Het was alsof
een licht in hem scheen waarvan de weerglans over zijn aangezicht lag.
‘Ik heb hen van u verteld, zei hij. En zij hebben u laten groeten. Gij
kunt niet gelooven wat schoone en beschaafde jonge juffers zij geworden zijn.
Zij schijnen aanbiddelijk en zij beminnen mij zoo zeer. Zij hebben mijn handen
gestreeld en wij hebben in het park gewandeld. Had ik maar geld
bezeten....’
Ik onderbrak hem. ‘Het is al wel. Zwijg maar. Gij zijt onnoozel. Uwe
dochters kunnen mij niet schelen, geen haar.’
Hij bezag mij verschrikt. ‘Maar zij houden van u,’ mompelde hij.
‘Ik lap dat aan mijn hielen,’ antwoordde ik.
Hij dacht mijn stemming aan iets anders te moeten wijten. ‘Ik zal u
het geld eerlijk teruggeven, sprak hij, ik zal sparen, het zal wel gaan.’
‘Het is niet noodig schimpte ik. Koop liever brood. Anders moet gij
van ellende omkomen.’
Hij wist niet wat te doen om mij te bedanken. Doch ik nam zijn arm, ik
gaf hem het brood dat in mijn kastje lag, ik leidde hem feestelijk naar
beneden. ‘En hoepel nu op!’
Hij ging, had ik het toegelaten, hij zou geknield hebben midden op
straat.
Den zomer daarop werd hij ziek. Wij zagen hem 's avonds niet meer van
zijn werk komen. Den derden dag ging ik er met een kameraad heen. Hij lag op
zijn bed en wij zagen dat hij zou sterven. Hij had koorts en herkende ons bijna
niet meer. Zijn oogen waren zeer verzwakt en stonden vol water. Hij wist dat
zijn einde naderde en hij smeekte ons | |
| |
een telegram naar zijn
dochters te zenden. Wij grommelden wat en deden het. 's Anderendaags gingen wij
hem weer bezoeken, 's avonds na het werk. Hij was nog slechter geworden en
schier heelemaal blind.
‘Komen zij? was al wat hij fluisterde. Wat zullen zij doen als ik er
niet meer ben? Ik zou moeten werken voor hen, en ik kan niet meer. Wat zal er
gebeuren als ik er niet meer ben?’
Wij stonden bij dat bed. ‘Komen zij?’ vroeg hij en 's anderendaags 's
morgens kon hij dood zijn. Hij dacht slechts aan zijn dochters. Wij vroegen of
wij geen priester moesten halen. Hij knikte ja. Ik liep naar beneden en buiten,
ik was blij uit dat stinkende hok weg te zijn, het was me bijna alsof ik zou
braken. Op de straat liep ik tegen een wijf. God weet of het toeval is, of dat
Hij het zoo schikt, doch het was Thomas' vrouw. Zij meende dat het geen toeval
was dat ik tegen haar liep, zij dacht aan iets anders en reikte mij haar arm.
Ik spuwde op den grond. Ik zei: ‘uw vent ligt te zieltogen. Als gij een hart
hebt, ga naar hem en vraag vergiffenis.’ Zij schaterlachte en ging niet. Zij
geloofde natuurlijk geen woord.
Er kwam een priester mee. De dichter biechtte en communiceerde. Wij
bogen over hem en vroegen: ‘Wat begeert gij?’
‘Zijn zij daar?’ lispelde hij.
Mijn kameraad zei: ‘Straks. Ik ga ze afhalen aan het station.’
Ik zag hem aan, want ik begreep hem niet. Hij deed mij teeken te
blijven. Hij was misschien tien minuten weg, toen hoorde ik gestommel op de
trap en een nauw onderdrukt gichelen. Ondertusschen had de dichter zijn schier
uitgedoofde oogen naar mij gericht.
‘Het wordt zoo donker,’ zei hij. Maar het was niet donker, het was
midden in den zomer en nog geen acht uur.
‘Het zal nu gauw met mij gedaan zijn,’ fluisterde hij nog.
Hij glimlachte als ik zei dat zijn dochters zouden komen. En hij
glimlachte ook als ik vroeg of hij gerust was om de eeuwigheid in te gaan.
| |
| |
Als mijn kameraad de deur open stak, waren de twee dochters uit de
herberg waar wij gewoonlijk dronken bij hem. En ik begreep eerst niet wat zij
wilden. De stervende had hen echter hooren binnenkomen. ‘Zij zijn daar,’
murmelde hij.
‘Ja vloekte ik, zij zijn daar.’ En ik keerde mij af.
De schepsels naderden het bed. Zij speelden hun spel. Zij speelden het
voortreffelijk. Zij kusten zijn voorhoofd. ‘Paatje, zeiden zij. Paatje zal
genezen.’ Hij schudde ontkennend zijn hoofd. Hij wilde iets zeggen. Ik geloof
dat ik verstond: ‘Gij moet gelukkig zijn.’ Zij bleven met zijn handen in de
hunne zitten. En over zijn gelaat kwam een glans. Soms trilden zijn lippen. En
zijn adem hijgde.
Na een uur vertrokken de meisjes. Hij was buiten kennis en de
doodstrijd begon. Mijn kameraad en ik, wij zaten daar, wij zeiden weinig
woorden.
‘Over één uur zal hij niet meer zijn,’ sprak de andere.
‘De mensch sterft als een beest.’
Het braakwater stond in mijn keel. Ik was moe en zee-ziek. Ik lei mijn
arm onder mijn hoofd. Ik weet niet of ik langer dan tien minuten zoo zat, plots
raakte mij iemand aan. Het was mijn kameraad en hij wees naar het bed. De
dichter was gestorven. Ik stond langzaam recht, ik was stijf in de beenen.
‘Moet er nu iemand zijn oogen toedoen?’ vroegen wij. Ik deed het. ‘Dat
is nu een mensch, zei de andere. Ik lachte, ik zou evengoed hebben kunnen
weenen. Doch ik lachte: ‘Wij zullen er ook komen. En zullen onze geliefden bij
ons sterfbed staan?’
Andre Demedts
|
|