| |
| |
| |
[Eerste jaargang, No. 4]
De Parasiet
I
Het goed geloof heeft mij altijd gesteenigd
Als roover, tafelschuimer en lichtmis.
Hoe zonderling .... Ben ik juist niet de
een'ge
Wiens leven rein en onrumoerig is?
En zelfs aanhank'lijk vroom! Zooals een
heilige
Diep in 't verborgene zijn god aanbidt,
Zoo ook míjn leven: ingetogen, veilig en
Zonder het drukkende van áardsch bezit!
Geen gril heeft mij het koud en hard azuur
Voor 't lichaam zelf als uitspansel doen
ruilen,
Waar onuitputt'lijk, door geen baan bestuurd,
Millioenen stercellen als voedsel schuilen.
Dicht bij den boezem waar die melkweg welde
Drink ik de sappen die niet voor míj zijn,
Maar die ik als benadering laat gelden,
Zooals het laatste avondmaal den wijn.
Jegens een zaligmaker mag men niet,
Alreeds uit dankbaarheid, al te kieskeurig
Wezen: eerst híj wordt een waar parasiet,
Die 't walgelijkst als iets voedzaams en
geurigs
Hoogschat, die bij de meest verachte rassen
Met hart en ziel nog in den hemel woont,
Die doet alsof hun gaven hem verrassen,
Die zich bij duizend vormen aan kan passen,
En zoo zich need'rig en lankmoedig toont!....
| |
| |
II
Ik vestig mij op tronen: vorstenparen
Ringen zich tot een stamboom in, alleen
Om mijn teng're gemakzucht te vrijwaren
Voor 'n worteling, die hulpeloos verveent.
Roi fainéant in vermomming, niets ontziende,
En zelfs bereid met wierook te bedwelmen,
Zoo heersch ik; wars van strijd zoek ik mijn
vrienden
Onder bleeke alchimisten, om helm en
Zwaard te kunnen weigeren! Als geleerde,
De moede kap omlaag, stel ik mij voor
Aan hen die hun gebied, 't krachtig beheerde,
Trouw toevoegen aan mijn doodloopend spoor. -
Steeds ben ik gast, en onder teed're banden, -
Die 't rekbaarst zijn en nimmer zullen scheuren,
-
Spin ik mij in, beschermd door vaderhanden,
Waarvan ik slechts de grofheid moet
betreuren....
Daar zetel ik dan als familiebult,
Oud kind, bedelstudent, miskend genie,
Dat, afgetrokken, witte vellen vult
Met rijmen, contrapunt of harmonie,
En als een kleine stoornis, 'n puntig spelen,
De zorgen als dobbelsteenen toeschuift
Aan anderen, en vaag verwijtend snuift,
Zoodra de beker leeg blijft en de ruif,
Zoodra er niets meer is om te verdeelen. -
| |
| |
III
Door boedelscheiding, duist're overdrachten,
Breng 'k vloek als dubbelzinnig testament:
Brave harpoen der stoere voorgeslachten,
Waarvan de weerklank nog den kleinzoon
schendt.
Ik ben het instrument, dat met, één haal
De liefde kunstig afsplitst van het geld,
Broeders vervreemdt, en, onder ruig kabaal
Van drankboeren, door 'n beroerte néervelt
Wie zijn bezit tot bij het graf verdedigt!
Als tabakstank sluip ik vlak achter de tanden
Van 'n afslager, die aanprijst en beleedigt,
En 't liefste pronkstuk wentelt in zijn handen.
-
En 'k hok in rechtszalen; vooral de pruiken
Zijn mij zeer dierbaar: 'k maak er vlechten
van
Om als stevigen kabel te gebruiken,
Waar men 'n cause célèbre aan voortsleepen
kan...
Ik schep beroepen, stapel op elkander
De holle tonnen onder caroussel
Of circus, waar de eene clown den ander
Rondzeult bij dat grappig kruiwagenspel!
Mijn kermistent zal 't uitzicht steeds
benemen;
En stort hij in, - de sterkste pyramide
Stort eens in - dan red ik slechts mijn
emblemen,
En 't naaste plein zal wel een toevlucht bieden
-
'k Geef me niet eens de moeite 't gras te
wieden....
| |
| |
IV
Vertrouwelijk pronkend in galakleed
Beloer'k als balmoeder het zonnig dansend
Flirtpriëel, en aan de schaduwen meet
Ik voor mijn muurbloempjes de huw'lijkskansen;
Een trouwpartij in effigie: de kind'ren
Van mijn verlangen hupp'len twee aan twee!
Mijn dochters mogen één jaar overwint'ren, -
Maar voor dien tijd geef ik ze minder mee...
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles
heen,
Als beet, als paring, als 't venijnig groeien
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet
vloeien;
En, nog verfijnder, zuig ik zielen uit
En ontroof den inzet der liefdesspelen
Door 't ongeborene bij 'n halve bruid
Tot eeuwig hunkeren te veroordeelen. -
Na 't reisje waai 'k als echte huw'lijkswind,
Dan van deze, dan van de and're zijde
Twist zaaiend, tot men slechts den twist nog
mint
En om 't genot van 't tergen niet wil
scheiden.
Stukknagen kan ik goed: soms door verveling,
Of door ontbrekend geld, of oud verdriet,
Of door 'n meeningsverschil bij de voortteling,
-
Maar 't doeltreffendst toch als die
natuurspeling,
Die men bij ieder paar als dèrde ziet!
| |
| |
V
Zeer lijdzaam kijk ik toe, een eigen keuze
Mag 'k met het oog op mijn zielsrust niet
wagen;
‘ Fat, fair and fourty’ is mijn
driehoeksleuze,
Als van dien prins, die zich op hoorns liet
dragen...
En 'k zorg, zacht strijkend met aanhaal'ge
knieën,
Mijn scheiding glanzend onder schemerlamp,
Vrouwelijk en coquet, door raillerieën
De vriendschap te bewaren na de ramp;
Eerst mild-hulpvaardig, dan beschermend wijs,
Dan nederbuigend, en dan door kwaadspreken
Breek ik een splint'rend wak in 't nachtlijk
ijs
Der huw'lijkstrouw, als zwaan van wal te
steken;
Vier winsten geeft dat: liefde zonder band,
Meêlij met wie te veel, en wraak aan wie
Te weinig vriend was, en, wanneer zijn hand
Mij welgezind blijft, nóg een vrouw misschien!
-
Alleen hìj wordt mijn vriend, van wien 'k de
trekken
Maskerend om mijn eigen mond kan wrijven;
Zijn kracht en lach op 't loome lichaam
stekken
Vergoedt de moeite van het brievenschrijven;
Alleen hìj wordt mijn vriend wiens held're
taal
Mijn scheef gestamel rechtblaast in de ooren.
-
Niemand merkt, dat ik dat boeiend verhaal
Gestolen heb, voor twee jaar, want verbaal
Werd niet gemaakt van wat híj gaf te hooren! -
| |
| |
VI
Men ziet mij stoken in een foyerzaal
Om 't stuk voor de recensie te behoeden;
In ruil krijgen zij tips van een schandaal,
En heesch schreeuwen zij zich, 't applaus te
voeden.
Ik tracht met zorg aanhankelijk te blijven
Aan 't kunstwerk, dat juist in de mode is,
De laatste schoonheid mee te onderschrijven
Als kruimeltjes-en-kliekjesessayist.
'k Neem appreciaties over, standaardwoorden,
Taalbuigingen, nuances en gebaren;
Alles meng ik, onkenbaar; scherp omboorde
Stelsels rijg 'k samen met het grofste garen.
Eén blik uit mijn sluwe oogen verminkt,
Vergiftigt voor altijd wijsheid, geloof en
Kennis: wàt ook uit Pallas' voorhoofd springt,
't Komt nooit den stempel van mijn geest te
boven.
'k Ben onvermijd'lijk als een marktstandbeeld;
Elk streven smoor ik in het monument
Dat, van beroemdheid zat, 't publiek verveelt
Met 'n groenen rug, dien ieder schoolkind
kent...
Maar 'k ga nog niet, in eeuwen niet
verdwijnen!
God zelf gaf mij zijn voorbeeld mee tot leer:
Nimmer kon hij in de wereld verschijnen
Dan in lijven, die onder hem verkwijnen, -
En in de ziel, die door hem wordt verteerd...
S. Vestdijk
|
|