Forum. Jaargang 1
(1932)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Eerste hoofdstuk. | |
I.In September 1540, toen Lian Po bijna achttien jaren had bestaan, kwam voor de Noorderpoort een keizerlijk gezantschap aan dat wel de Hemelsche naam op haar banier voerde, maar geen geschenken bij zich had en in de lichtblauwe rouwgewaden ging gekleed. Het hoofd verlangde toegang tot den goeverneur Antonio Farria. Daar het nacht was, werd het met brandende fakkels en lantarens door de stad naar een herberg geleid en ondanks morrend ongeduld eerst den volgenden ochtend voor het baldakijn gevoerd, waaronder Farria, van hun komst en uitdossing onderricht, geharnast op den troon zat. De oudste trad naar voren, zonder zijn kalot af te nemen, en zeide met effen stem: ‘Lian Po zal worden verwoest, de Portugeezen en hunne slaven zullen in folteringen hun geboorte verwenschen, indien hun broeders in het Zuiden voortgaan Malakka te veroveren’. Farria, zonder zijn stem noch zijn lichaam te verheffen, nam van de tafel naast zich een perkamenten rol, ontvouwde een kaart van Malakka en wees op een roode lijn die de hals van het schiereiland afsneed, wees door het raam op de rivier waar de schepen hun vlaggen heschen en standaarden ontrolden. Daarna gaf hij een teeken, een schot viel, vele vuurmonden antwoordden en een gejubel brak los over stad en stroom. De gezanten gingen in gesloten draagstoelen op den terugweg door een stad in feest.
Aan het einde van het jaar verscheen een keizerlijke vloot van ver over de duizend zeilen voor de reede. Dat was voor iederen Portugees in Lian Po een schip. Spion- | |
[pagina 5]
| |
nen meldden de aantocht van een groot leger maar dat was nog drie dagmarschen verwijderd. Farria liet Lian Po onder het bewind van Perez Alvadra en wierp zich met de dertig in de haven liggende schepen tusschen de jonken. Op zes zijner bodems had hij een vestingstuk en een veldslang doen opstellen. Deze zonden hun kogels tusschen de jonken, terwijl zijn vloot langzaam op den vijand aandreef. Voordat zij slaags raakten, waren honderden gekelderd. Toen kwam plotseling de landwind door, de zware stukken ploften in zee en in vlugge wendingen koersten de karveelen door den vijand heen, vurend naar alle kanten. Maar eindelijk hadden zich aan elk schip tientallen jonken vastgehecht en honderdtallen schel krijschende krijgers besprongen de dekken, kromzwaarden zwaaiend. Granaten uit de mastkorven, musketvuur van kampanje en steven, mes en lans op de dekken verdelgen de Mantsjoes als sprinkhaanzwermen. 's Nachts werd bij fakkellicht voortgevochten, bewapende sloepen namen deel aan den strijd en zwermen haaien, de hyena's van den zeeslag, betwistten elkaar de bloedende drenkelingen. De fakkels brandden neer toen een groote gloed van land doorkwam. Een breede roode muur rees in trage vlammen van horizon tot horizon. Farria, dit ziende, geraakte in razernij en seinde zijn schepen bijeen voor den laatsten aanval. Negen schaarden zich naast zijn schip, de andere konden zich uit het kluwen niet bevrijden of waren overmand. Vlak achter elkaar, onophoudelijk vurend en rammend wat voor den boeg kwam, doorsneden zij drie malen de vloot. De dageraad ontmoette doorbrekend aan de kim de vluchtende jonken en vier schepen draaiden hen den hoogen rug toe en keerden in de baai terug. Maar Lian Po was reeds verdwenen, een dikke walm hing over doodstille puinhoopen van ingestorte muren en verkoolde balken. Farria ging de plaats op waar zijn stad had gestaan. De straten waren bijna bedolven onder puin maar hij vond zijn | |
[pagina 6]
| |
pad, stak lijken met zijn degen op zij als zij hem den weg versperden, eenmaal twee omstrengelde lichamen tegelijk, en bevond zich eindelijk voor de bouwvallen van zijn huis. Hij dorst niet over den dorpel te stappen. Daarachter waren zijn vrouw, zijn kinderen verbrand of.... Hij steunde op zijn zwaard en wachtte tot een paar soldaten naderkwamen. ‘Zoeken, beval hij heesch, ruim de balken weg, open den kelder.’ Hij zat nu op een steenen bank, die eens tusschen bloemen en heesters voor een kleinen vijver had gestaan. Met zijn helm schepte hij wat water uit den poel en koelde zijn hoofd. Kool en roet bedekten zijn haren, hij merkte het niet. Men legde een paar zwartgeblaakte degens in een ijzeren kruik voor zijn voeten: het eenige wat herkenbaar was gebleven. Toen betrad Farria zelf zijn verbrande huis, nam een paar handenvol asch in zijn neusdoek mee. Des avonds zeilden vier schepen, alles wat overbleef van de eerste vestiging in Cathay, dicht bijeen zuidwaarts.
Om de kleine vloot stonden de sterren, daarboven de maan in den zwarten hemel. Op de kampanje van de Mae de Deus, Farria en Mendez de Pinto. Zij staarden naar de zeilen, naar het zog, liepen soms een paar malen van boord tot boord, bleven dan weer sprakeloos staan. Er brandde een lamp boven de kajuitstrap, het koper van de kap en het brons van de kanonnen glommen, anders bleef alles in duister gehuld, duister om de beide eenzamen, duister om de zeilen. Maar langzaam aan kwam de donkere romp oplichten in een groene schemering, die eerst de topzeilen liet verschijnen, dan den boeg uit den nacht hief, waar een zacht gemompel begon als van ontwakenden. Eindelijk waren ook Farria's groote gestalte en de kleine tengere Mendez omgloord. ‘Groen is de kleur der hoop,’ zei Farria zonder overtuiging. Maar Mendez ontkende. ‘Het is het Sint Elmsvuur, dat onheil, dood beteekent. Wat kan het anders beteekenen?’ En eensklaps brak er | |
[pagina 7]
| |
een woordenvloed over de lippen van den kleinen, stillen man, die dagenlang geen syllabe had geuit, niets had gedaan dan geloopen van boord tot boord, kanonnen beproefd; gedronken, veel gedronken. En gevloekt in stilte aan de verschansing. Eindelijk vond zijn wrok een uitweg. ‘Alles, alles voor niets. Twintig jaren strijd, eenzaamheid, onderhandelingen met gele schurken, geduld, smeekbeden om ammunitie, om troepen. De laatdunkende brieven van de sjacheraars in Malakka, de pratte bewindslieden in Goa, die ons vragen wat wij zoo ver zoeken, waar de specerijen, die 't meeste baat afwerpen in Malakka voor 't inladen zijn. De grievende brieven der prelaten wanneer Cathay eindelijk gekerstend zal zijn. Die des Konings waarom zijn gezantschap niet beter ontvangen werd in Peking, waarom het niet meer geschenken terugbracht. Zij willen niets dan behouden wat zij hebben, hun vijanden afkoopen en zelf op hun landgoederen luieren. Wij, aan den rand van de fabelachtigste rijkdommen, voortdurend handgemeen met de listigste en wreedste duivels van den aardbodem, worden aan ons lot overgelaten op een onhoudbaren post waar wij ons leven hebben verkwist. Nu krijgen wij het loon der dwazen, onze vrouwen zijn doodgemarteld, onze kinderen verbrand of weggevoerd. Wij zijn even berooid als dertig jaar geleden, toen wij uitvoeren van den Taag, arme edellieden, nog gelukkig met den zegen van den kardinaal en een ridderorde van den Koning. Wat zal ons wachten als wij terugkeeren? De banvloek dat wij ons verketterden, de ongenade des Konings, de kerker misschien. Denk aan Colomb, denk aan da Gama, aan zoovelen. Waarheen ons wenden? Het werk van onze handen heeft twintig jaren bestaan en is in één nacht neergebrand. Laten wij gaan naar een onbegeerd eiland. En daar den dood afwachten. Of laten wij loeren op alles wat Portu- | |
[pagina 8]
| |
geesche vlag voert en het in den grond boren. Neen, beter ondernemen wij de terugreis, laten wij Malakka beschieten en Goa en Lisboa, tot de dood erop volgt. Waarom zijn wij geboren en uitgetogen?’ Zijn trekken waren aschgrauw in het groene licht, zijn handen braken stukken hout en schokkend lag zijn lichaam tegen de verschansing. Totdat Farria, traag en overwogen als hij altijd sprak, zijn onderbevelhebber trachtte te overreden tot zijn inzicht. ‘Het is alles waar. In Malakka zou men ons spottend ontvangen en triomfeeren. In Goa in verhoor nemen waarom de plaats niet gehouden werd. Vijfhonderd soldaten en dertien schepen, waarvan de helft van oorlog, zijn toch een onoverwinnelijke macht tegen het grootste keizerrijk. In Lisboa zou men ons kerkeren. Ik vrees het niet, ik denk als gij. Mijn wraak gaat verder. Opnieuw zal ik landen, vechten, onderhandelen, bouwen, een tweede Lian Po, rijker en sterker dan het eerste. Het zal Malakka overschaduwen, den nijd van Goa opwekken. Dan, als ik van den post ontheven word om plaats te maken voor een van 's konings bastaarden, hijsch ik een eigen vlag en met mijn vloot en mijn leger zal ik mijn schepping handhaven of zelf vernietigen, als ze onhoudbaar mocht blijken.’ Mendez schudde droevig zijn hoofd. ‘Wij zijn te oud. Het duurt te lang. De jaren die mij nog resten, wil ik wijden aan mijn wraak. Geef mij de kopieën van de brieven, de smeekbeden en bevelschriften die wij schreven om versterking, geef de hooghartige en minachtende antwoorden. Het zal mijn dagelijksch brevier zijn. Aan hen wil ik den moed ontleenen, als ik van barre eenzaamheid zou vergaan.’ Farria zag hem vastbesloten. ‘Weet dat je altijd mijn haven open zult vinden, al lag de gansche Portugeesche vloot ter reede.’ ‘Spreek niet zoo boud. Doe dat nooit, dan kunt gij uw wraakplan niet volvoeren. Wellicht zal ik het zijn die u hulp biedt.’ | |
[pagina 9]
| |
Het groene licht verging en beiden sliepen nog een onrustigen slaap op de banken van de kajuit. En des morgens gaf Farria hem, die zijn eigen weg wilde gaan, een bundel papieren in een kistje en zijn staatsiedegen. De schepen lagen bijgebrast. Sloepen voeren af en aan. Allen die Mendez' lot wilden deelen, moesten zich aan boord van de Pinta begeven, het kleinste schip waarop nu de zwarte vlag werd geheschen. Toen des middags Farria erheen roeide, vond hij Mendez somber bij de valreep staan en het schip zeer schaars bemand. De afscheidsgaven werden aan boord gezet; zij hielden lang elkaars handen. Toen viel een dof schot en Mendez op de Pinta ging zijns weegs. Van hem is verder geen bericht. | |
II.Met drie schepen voer Farria zuidwaarts. In de zee tusschen het land Fo Kien en het eiland Formosa, waar de winden van over Azië en den oceaan samenstroomen, naderde een taiphoon, de groote wind uit de vereeniging van vele geboren, die de zee opzweept, den hemel inkuilt, zee en hemel samenperst en wringt, en weer uiteenrukt, en tusschen weefsels van lucht en water alles, wat deze bovenaardsche alchemie te na komt, vernietigt. De Mae de Deus kon de anderen nog Nan Wei als verzamelplaats seinen. Dan waren de schepen ook gescheiden den door wolk- en mistgebieden, aangevallen door wervelwinden en vloedgolven, die van alle kanten onder een razenden regen op hen aanstortten. Farria stond, aan een mast gebonden, zijn bevelen te schreeuwen maar niemand hoorde hem. Hij zag niemand, hoorde niets dan een noodkreet nu en dan, het snerpen van een verscheurd zeil onder ragekraak en den plof van een losgeraakt kanon in zee. Onder hem in de stikdonkere en benauwde kajuit lag Dona Miles, de eenige vrouw uit Lian Po behouden, voor Nostra Dama da Penha geknield. | |
[pagina 10]
| |
Soms werden zij tegen elkaar aangesmakt. Maakte dit het gebed niet inniger? Zij bad een nacht en een dag. Het leven was geweken, het gebed in de plaats gekomen. Totdat de vlagen verzachtten, een licht binnenviel door de opengekierde deur en Farria haar ophief. Zij vereenigden zich in een kort gebed en een lange omarming alsof nu aan de liefde geen einde kon komen, de dood voor verrukking geweken, en een zachte zon schuins schijnend over schuimende maar buigende golven in een rond open venster. | |
III.Voor de baai van Nan Wei lag de Mae de Deus reeds een week geankerd achter een smal schiereiland te wachten. Eindelijk kwam de Coimbra om den hoek van het voorgebergte, één mast nog overeind. De Rafael verscheen niet meer. Sommigen gelooven dat dit schip zich bij Mendez heeft gevoegd. De bewoners van het wrak - anders was de Coimbra niet meer - verzochten verscheping op de groote Mae de Deus. Maar Farria wilde geen schip meer verliezen, de Coimbra met weinig diepgang was onontbeerlijk voor kustverkenning. Het kale strand droeg een druk scheepsbouwbedrijf. Farria zelf had, ten top stijgend, om nog naar de Rafael uit te zien, een bamboeboschje aan den anderen kant ontdekt. Dit leverde ra's en touwen. Nan Wei zou water en leeftocht moeten opbrengen. Maar het lag zoo ongenaakbaar in 't binnenland, achter een kronkel van den stroom, half stad half vloot, hutten en huizen op den oever, jonken in den stroom zoo dicht opeen dat een waterstreep ertusschen open bleef. Tusschen land en waterwijk stond een hoog grauw paleis met gouden beelden en opgekrulde dakenspitsen schitterend in de zon, bonte banieren kronkelend van de poortbalken af. Daarheen moest een gezantschap met schaarsche geschenken hulp en levensmiddelen gaan verzoeken. Farria, wetend hoe een fel begeerd gijzelaar hij zijn zou, | |
[pagina 11]
| |
waagde zich niet. Alvarez ging met drie mannen uit Lian Po, gedoopte Chineezen, en een geschenk van stoffen en wijn. Farria had niet anders. In een brief wees hij op de vriendschap die bestond tusschen de beide monarchen, alleen ver vaneen omdat beider macht zoo ver strekte; hij releveerde de diensten bij 't verdelgen der Piraten en verzweeg den strijd en val van Lian Po. Dan vroeg hij hulp. Alvarez keerde na vier dagen, alleen zonder antwoord. De mandarijn had de geschenken koel ontvangen, was in woede ontstoken toen hij een vlek op een der tapijten zag, las den brief en ontstak in heviger woede, hij roemde zijn keizer als Zoon des Hemels, Portugal's vorst als een onaanzienlijk vazal, schatplichtig aan den Hemeling, die toch de wereld beheerschte, hoe ver Portugal dan ook naar het Westen liggen mocht. Hij beval hen de stad te verlaten en met hun schepen van de kust af te gaan. De admiraal hoorde zwijgend toe en gelastte zeilklaar te maken. Maar niet om de kust te verlaten. Des avonds lagen de Mae de Deus en de Coimbra op een mijl stroomafwaarts van Nan Wei en beschoten de drijvende helft van de stad onder maanlicht. Weldra kwamen groote gaten en plotseling bewoog de donkere massa stroomopwaarts. Rustig namen de beide karveelen de plaats van duizenden jonken in en schoten de stad met vuurpijlen in brand. Op verschillende plaatsen vlamde het vuur op en dan breidde het zich razend snel onder geknal en gesis, het opbloeien van innige vreugdekleuren, groen, rood, paars zwommen dooreen, doorschoten van vurige slangen, draaiende zonnen, verschietende sterren, vuurspuwende draken en snel ontbloeiende monsterbloemen. De Portugeezen, eerst ontzet, staakten de overbodig geworden beschieting en bleven dan toeschouwer bij het ontzaggelijk vuurwerk. De onderbevelhebbers herinnerden zich Farria's bemoediging tegen hun bezwaren: ‘Dit is geen onzekere kamp. Dit is een feest met illuminatie. De Nan Weiers zullen ons luisterrijk ontvangen. Want het is 1 Februari.’ | |
[pagina 12]
| |
Alleen Farria, aan alles denkend, had den vooravond van het Chineesche Nieuwjaar benut voor den aanval, die eens begonnen, zichzelf voortzette. In den ochtend was Nan Wei verdwenen. Het grijze paleis op den buitenmuur zwartgeblakerd stond in een woestijn van zwarte asch. Lian Po was nog te herkennen geweest; Nan Wei was uitgeveegd als van een zwarte lei. Rank en alleen verrees het mandarijnenpaleis. Men landde: honderd soldaten en twee veldslangen die de daken en vensters onder snelvuur hielden, het volk van de Mae de Deus nam de poort onder vuur. Terzijde wachtte Farria met een stormkolonne. Maar na een salvo vlogen de poortdeuren open. Een drom gewapenden barstte huilend en stuiptrekkend uit de opening op de landingsdivisie toe. Weinigen bereikten hun doel; in enkele minuten was de rivieroever met kleurige kadavers en staarthoofden bezaaid. Dan werd het stil. Binnen het paleis klonk een machtige gong. Farria wist wat komen ging en trok zich een weinig terug. De poort braakte nu steeds meer krijgers uit en eindelijk, te midden van een ruiterschaar, de mandarijn in veelkleurig oorlogsgewaad, in een strijdkar, een enorm slagzwaard heffend. Farria beval onder den stormloop den mandarijn te sparen. En in twintig credo's was het gedaan. Weer bedekten lijken den grond, in de verte vluchtten verspreide ruiters en de mandarijn zat in zijn karos, waarvoor de paarden waren neergeschoten. Farria naderde en zette hem de punt van zijn degen op de borst, maar ontmoette den tegenstand van metaal. Een somber vermoeden rees in hem, hij reet met zijn scherp de gewaden weg en stiet op een verouderd soort borstkuras met zijn wapen. Farria herkende het. Had hijzelf Perez, den eersten afgezant naar Peking niet zien vertrekken? Men wist niets van hem dan dat hij onderweg vermoord was. Farria, wit van woede, beval den Chinees de bezoedelde | |
[pagina 13]
| |
rusting af te leggen. De mandarijn wees op den kring die zich om hen had gevormd en Farria, opzettelijk misverstaand, wenkt vier soldeniers naderbij, die onder luid gejuich den ander uit zijn gestolen schulp deden kruipen. Bibberend stond de hooge stadhouder met naakt kwabbig vet bovenlichaam tusschen den hoon der vreemde duivels. Farria dreef hem naar de rivier en beval hem het harnas te zuiveren van zijn aanraking, te wasschen en te borstelen. Daarna riep hij zijn beul naderbij, een groote Mantsjoe, die met van wellust uitpuilende oogen zijn aanzienlijk slachtoffer volgens alle regelen der kunst martelde en doodde. Daarbij vond een nieuwe ceremonie plaats. Farria hief het nu weer blinkende kuras hoog, de zonnestralen verleenden het nieuwen glans. Farria zwoer: ‘Een kathedraal zal ik stichten in mijn stad. Dit harnas zal de eenige reliquie zijn. Door geen heilig gebeente zal het worden verdrongen. De kathedraal zal tevens fort zijn en de stad verdedigen tegen overval en beleg. Het kuras zal van het kruisgewelf afhangen in het schip van de kerk, zooals hij, die het onrechtmatig droeg tusschen hemel en aarde.’ Want de beul had zijn werk voltooid en het lijk van Nan Wei's heerscher hing aan de poortbalk van zijn paleis. | |
IV.Ver in het Zuiden, in een eenzaam gebied, hoewel niet meer dan twee dagreizen van het millioenenkanton af, steekt een klein onbewoond schiereiland in zee. In een rotsenronde aan de landtong verrijst tusschen de rotsblokken een ruw roodhouten heiligdom, schaars verguld. Geen sierlijke beelden en welriekende wierookvaten. In een nis staat een ruw steenen beeld op een groot zeemonster, wiens gespalkte muil dreigend opspert naar het vredig gelaat van de godin. Aan den zolder hangen kleine ruw houten jonken en sampans. Op de trappen voor het altaar, gedroogde visschen. Het is het heiligdom van A Ma O, de gebiedster der taiphoons. Alleen visschers en piraten vereeren haar. | |
[pagina 14]
| |
Op de uiterste spits van het schiereiland staat nog een steen. Dat is alles wat door menschenhanden hier is opgericht. Niemand meer weet welke stam de godin haar heiligdom en offerplaats gaf. De steen draagt zelfs naam en jaartal der stichting. Het is een padrao: gedenksteen, zooals vele op de Afrikaansche en Malabarsche kusten een eerste landing aanwijzen, maar geen andere in China. En deze is niet alleen ontdekkings-, ook grafsteen. Lees. Hier landde Joaquim Ferreio met de Padre en de Tejo. A.D. 1527. Hij had een zeer bescheiden doel voor oogen; zijn lading, natgeworden door de overslaande zeeën, drogen in de zon. Zoo lagen op het vlakke droge strand specerijen en weefsels uit, naast een paar tenten waarin hij met zijn bemanning huisde, terwijl zijn schepen opnieuw getuigd werden. Op een morgen omsingelden horden Chineesche krijgers de tenten. En een afgezant kwam duizend goudstukken eischen wegens schending van hun bodem, die door geen vreemdeling met groote oogen en lange krullen mocht worden betreden. Farria betaalde en vertrok met nog half vochtige lading en inderhaast geklaarde schepen. Hij wist wel, dat als hij bleef, den volgenden dag het dubbele door een anderen mandarijn zou worden geëischt, daarmee geheel de winst van zijn rampspoedige reis delgend. In der haast liet hij een padrao oprichten meldende zijn oponthoud op deze barre kust. Den padrao lieten de Chineezen ongeschonden, den geest vreezend die in den steen huisde. Twaalf jaar stond het ruwe gedenkteeken alleen op de eenzame landstrook. Toen strandde daar wederom een schip, zonder andere lading dan een tiental jezuïeten met een missie naar Peking. Ook zij hadden averij te herstellen hun door den buikloop toegebracht. Drie hunner stierven daar en werden rondom de padrao begraven, door ruwe zerken gedekt. En de plaats werd in wijden kring gemeden. Zoo was er heel vroeg in het verboden rijk een plek die | |
[pagina 15]
| |
aan Portugal behoorde, door zijn dooden - voordat Farria aanzeilde en landde om daar de stad te stichten die hij wilde behouden en versterken; tegen de Chineezen vóor de Portugeezen, en later - tegen de Chineezen voòr zichzelf. Het scheen dat hij dit geheime doel bereiken kon, de stad lag onneembaar; op de smalste plaats van de landtong waren een klein fort en nog geen driehonderd man voldoende om duizenden in bedwang te houden. Van terzijde was het beschermd door eilandgroepen en zandbanken. Hij bouwde een paar forten en loodsen - kerken kwamen er vanzelf. De schepen kwamen en gingen steeds talrijker: Macao lag halfweg Malakka Japan. En Lian Po lag bloot en tegen de stormige zijde van de straat van Formosa. - Maar Farria stierf toen hij zich sterk ging voelen, en Macao bleef - ook in de perioden van zwakte, verval bijna als eenige ‘el mas leal’ trouw aan den Koning, ook toen er geen Koning en geen Portugal meer was. Pinto noch Farria hebben zich gewroken. - En de wijze waarop een ander later wraak genomen heeft wordt niet als wraak maar als bijval gevoeld. Hoe kon nog een moedig man de pen boven het zwaard verkiezen! | |
Tweede hoofdstuk. | |
I.Lisboa, Augustus 15..
God weet dat ik haar heb gemeden zooveel als ik kon. Maar de Koning weet het niet. En 't was misschien beter andersom. Hij weet ook niet dat het zijn eigen schuld is, dat het onvergeeflijke gebeurde. Zij is voor den Infant bestemd. En al hield ik van haar, mijn bloed kwam daartegen niet in opstand. De Infant is, als zoovele vorstenzonen, iemand met wien men in aanraking kan komen, ja innig kan verkeeren, zonder zelf in het minst daardoor te | |
[pagina 16]
| |
veranderen. Het is of zij ook staatsinstellingen zijn, geen menschen. Zij die ik Diana noem, kon met hem trouwen, zijn troon en sponde deelen, hem kinderen baren en toch Diana blijven. En wat met mij? Wij zouden hevige ontroeringen beleven, zij zou van de eene emotie in de andere worden gesleurd, na een paar jaar zou ik haar niet meer liefhebben, want zij zou de vrouw niet meer zijn, die ik nu Diana noem en altijd zal blijven noemen, niet alleen om haar naam niet te verraden maar ook omdat ik dan haar voor mijzelf niet te beschrijven hoef, noch mij te pijnigen door haar uit mijn gemoed, waar zij in leeft, in donkerst geheim met mijn bestaan vervlochten, om haar los te maken in een machtelooze poging haar te doen leven in mijn woord, dat wel werelden en zeeën kan omvatten, maar haar wezen niet. Laat ik mij nog eens voorhouden wat haar leven geweest zou zijn. Een retraite op het verlaten landgoed waar zij langzaam veranderde in een loome vrouw, door moederschap en dagelijksch samenleven van alle bekoorlijkheid vervallen; ik daarentegen verteerd door het verlangen naar de verre landen, die ik niet bereikte en haar mijn wrok verzwegen toedragend. Maar wie kunnen hun verlangen met rede overwinnen? alleen zij in wie het gelijk is aan een vluchtigen lentewind. In mij was het zengend en gestadig als de passaat. Maar ik vocht. De strijd tusschen ontzegging en verlangen maakte mijn stem onzeker, mijn oogen dwalend, mijn houding weifelend, als ik haar ontmoette. Vol spijt en verveeld wendde zij zich dan af, en de oogen van den Infant en zijn koninklijken vader glansden dan van triomf. Toen achtte ik het oogenblik gunstig en ging den Koning vragen mij een schip te geven. ‘Later, als gij in uw houding meer van een veroveraar zult hebben dan nu, kan ik u misschien aanstellen.’ Hij vreesde mijn mededinging voor zijn zoon al niet meer. Buigend wendde ik mij af, mijn woede verbergend over de koninklijke uittarting. | |
[pagina 17]
| |
Ook goed. Dan zullen wij die houding niet voor overzeesch bewaren, maar ons hier reeds aanmatigen. Gij hebt het gewild. Een paar weken later verbleekte de Infant en glansden Diana's oogen als ik op haar toeging. Had zij mij om mijn twijfelen veracht? Niets begrepen? Ik weet niet meer wat ik tot haar zeide, de woorden deden misschien ook weinig ter zake, maar de klank moet goed geweest zijn. Ik boeide haar voortdurend. De Infant, daarentegen, stotterde, bloosde en lachte alleen, tot ons beider vermaak. Nu bereikte mijn verovering op dit verboden gebied wat mijn goede wil niet had vermocht. Als ik een man was geweest, in die wereld gerijpt, inplaats van een knaap, van het land gekomen, zou ik dat eerder hebben begrepen. Een middag stond ik in de vensterbank met Diana; de Infant, midden in de kamer, sprak verbitterd en verstrooid met zijn kamerheer. Een oudere hofdame, voor de deur staande, trachtte hardnekkig en vergeefs zijn blik te vangen. Zij werd gestoord in dat spel toen de deur plotseling openging. Een schildknaap kwam mij halen. De Koning liet mij roepen. Ik ging met hem mede. ‘Wij kunnen thans aan uw wensch voldoen. De Estrella ligt op vertrekken. Het heeft soldaten aan boord; gij zijt te jong voor het bevel over een oorlogsbodem, maar een vendel, met een bekwaam hopman om u te raden, kunt gij wel aanvoeren. Zijt gij gereed?’ Ik veinsde te overleggen, hoofd en knie gebogen. ‘Welnu?’ verried de monarch zijn spanning. Ik gaf mijn antwoord eerst toen ik het geheel klaar had. ‘Ik dank Uwe Majesteit voor Haar aandacht en gunst. De deugden die zij eenigen tijd geleden onmisbaar achtte voor het bevelhebberschap bezit ik ook thans nog niet. Bovendien houdt een belangrijke aangelegenheid mij terug.’ Ik hield een oogenblik op, spiedde uit mijn gebogen houding omhoog en zag den toorn in het gelaat van den monarch aanzwellen, opgestuwd door mijn vermetelheid. ‘Als gij bedoelt dat gij kunt....’ Hij kon niet verder. | |
[pagina 18]
| |
‘Het is om mijn vader. Hij voelt zijn tijd naderen en ontbiedt mij tot regeling der erflating. Ik moet u dus alleronderdanigst verzoeken mij van het hof te mogen verwijderen. Mijn vader kan spoedig sterven; ik ben zijn eenige erfgenaam.’ ‘Uw vader kan ook nog lang lijden.’ ‘Dan ben ik de eenige dien hij bij voortduring aan zijn ziekbed wenscht.’ Ik loog welbewust. Mijn vader had geen rustig oogenblik als ik bij hem was. De Koning wist het even goed, maar officieel beminnen vader en zoons elkaar. Ik ging verder, omdat de Koning sprakeloos bleef: ‘Ik verzoek Uwe Majesteit dus wederom het hof te mogen verlaten. Maandag vaart een schip den Taag op, waarmee ik grootendeels de reis kan doen.’ ‘Gij kunt natuurlijk gaan. Verzeker uw vader van mijn vorstelijke genegenheid. En wat daarna?’ Hij maakte een gebaar dat ongeveer zeide: ‘Wanneer uw vader dood is en begraven en het leven op een verarmd goed u verveelt....?’ De Infant moest mijn mededinging nu wel zeer vreezen. ‘....Dan verzoek ik U om in Uwe nabijheid de deugden van hoveling en bevelhebber te verwerven.’ ‘Het eene wordt gij nooit. Het andere zijt gij reeds krachtens uw geboorte. Gij kunt gaan. Ik veroorloof u nog de jacht van morgen mee te maken. Als gij terugkomt, zal er weer een schip gereed liggen. Ik weet echter niet of er dan een afdeeling soldaten voor u zal zijn. Maar op een aanbeveling voor den Onderkoning van Goa kunt gij rekenen.’ Ik was dus eervol uit Portugal verbannen, met uitstel wegens de ziekte van mijn vader. De audiëntie was afgeloopen. Ik wilde de hand des Konings kussen, maar zijn gelaat werd purper, hij bracht niets meer uit dan: ‘Gaat... heen!’ en wees stuipachtig naar de deur. Ik kon niet met mijzelven in het reine komen. Was dit een zegepraal of een nederlaag? Had ik verkregen wat ik het meest verlangde: verweg te gaan, of verspeeld wat | |
[pagina 19]
| |
ik het meest beminde? In elk geval had ik het bewijs dat ik werd gevreesd. Hoe genotvol was het den gehaten, laatdunkenden tyran te prikkelen, op te hitsen, tot het bloed in zijn hersens reeds hier en daar buiten de vaten trad, het weefsel vernielend, zijn matig verstand nog meer schadend! Ik hield niet van Portugal, al was ik er geboren. Het land is eentonig en zwaarmoedig, en zoo het leven. Het bloeit en zwiert er niet zooals in Italië en in Frankrijk, mijn vaderland is in alles, behalve in de zeevaart, de mindere. Maar toch was het smartelijk om aan te zien hoe deze botte vorst met zijn groven geest en wanstaltig lichaam het uitzoog en naar zijn ondergang dreef, alles in zijn macht had, alles ten eigen bate aanwendde, landbouw, nijverheid, koopvaart. In gulzigheid en hebzucht werd hij alleen door prelaten en piraten geëvenaard. Den voornacht dronk ik met de wachthebbende pages, daarna ging ik naar mijn kamer. Het was mij licht te moede, ik dacht alleen aan de jacht. Diana zou meegaan, ik zou haar een teeken geven en zij zou afdwalen, voorgegaan door een vluchtend hert, waar ik wachtte. Dan, daarna.... Het licht viel door een raamspleet, door een flesch wijn, op de zwarte tafel, over mijn handen die daar lagen, afzonderlijk, alsof zij alleen wisten wat er met dit leven verder ging gebeuren. De kentering was begonnen. Weldra, voor het weelderig hofgewaad het plompe harnas, voor de staatsiedegen het zwaard. Deze handen zouden veranderen, ik zou veel moeten vergeten, verleeren: hoe men een hofdame verliefd maakt met blikken alleen, hoe men een mededinger zijn verachting toont, hem in de schaduw stelt en met een te recht geplaatst spotwoord hem voor dagen uit den hofkring verdwijnen doet. Vergeten: Portugal, het kleine land waarvan men in drie dagen de grens bereikt. En van het Oostelijk werelddeel dat mij wachtte, kende ik nog niets dan vage verhalen en scherpe specerijengeur. Zou het zoo wonder zijn als ik dacht? Ik weet nog hoe ik mij Lisboa voorstelde, als een stad van | |
[pagina 20]
| |
gouden paleizen, zonnige feestdagen en zilveren nachten. Wel is het een schoone stad, niet minder, maar vooral ook niet méér. Het werd lichter en ik werd weer somberder. In den morgen leek mij een lach van Diana begeerenswaardiger dan een reis om de wereld. Maar het was te laat. Ik had het gevaarlijke spel gespeeld van twee groote levensbelangen, blindelings inzettend, driest spelend, en te laat bemerkte ik dat ik verloor wat ik dadelijk krampachtig had moeten bekampen en won wat mij minder na aan 't hart lag. Opeens sprongen al mijn gedachten weer naar de jacht. Als een hert zou ik haar vervolgen, tot zij niet meer kon vlieden, tot zij mij genade zou afsmeeken. Ik wist al waar het zijn zou: bij de bron waar de drinkende dieren de rietstengels breken en waar de menschen zich niet wagen, bang voor de watergeesten die hun nevelomwalmde armen omhoog steken en indringers in de diepte trekken tot zij zijn verdronken. En ik zou bij haar zijn wanneer zij het ergste vreesde.’ | |
II.Maar toen Camoës in den jachtstoet Diana zag, ongenaakbaar te paard gezeten, wist hij ineens dat zij niet het wild was dat hij jagen kon, maar dat hij de vervolgde zou zijn, ook al vlood hij naar het andere einde van de wereld. Voorzichtig heeft hij zijn paard naast het hare gebracht en haar gevraagd van het gezelschap af te dwalen en te komen bij de feeën- en de spookbron. Zij stemde toe. Lang zat hij alleen te wachten op een omgevallen boomstam, half in het meer, water scheppend met zijn hoed. Eindelijk het geluid van brekende takken, een hert ontsnapte uit het geboomte en kort daarna mende Diana haar paard tot waar hij zat; in zijn gevouwen handen zette zij haar voet en daalde tot hem neer. 's Avonds is zij alleen teruggekeerd bij de jacht, zij verhaalde niet van een verzwikten enkel of een misleidend pad en niemand vroeg haar. Nooit heeft zij in een brief | |
[pagina 21]
| |
op dezen dag gezinspeeld, nooit is deze dag een bladzij in kronieken geworden, zooals vele andere dagen waarin iets van minder belang gebeurde, een stad werd verbrand of een veldslag gewonnen. Geen biechtvader heeft het gebeurde later in zijn mémoires verraden. De muren van het klooster, waarin zij haar vergeefsch, door Camoës verlaten en aan den Infant geweigerd lichaam onderbracht, bezitten niet de echo die pas eeuwen later de tegen hun steenen gefluisterde woorden terugkaatst. Wil men het toch weten? Wat zegt de boom waaronder zij stonden? ‘Onder mijn schaduw scholen zij toen de middagzon fel door de lucht viel. Mijn bladeren zijn tusschen hen gevallen en mijn twijgen hebben zich met opzet in heur haren verward en haar aan het lachen gemaakt toen zij weenen wou, en mijn ruischen heeft de lange stilten tusschen hun woorden verbonden.’ En wat zegt het gras? ‘Op mij hebben zij samen gerust, tallooze mijner halmen zijn geknakt, maar zij waren gelukkig zoo te bezwijmen.’ En de bron? ‘Ik heb hen weerspiegeld, hun hoofden heb ik gekoeld, ik ben hun kelen ingevloeid en eindelijk heb ik beider lijven omhelsd; mijn wateren rilden van genot en overstroomden de oevers.’ En de nachtegaal? ‘Eerst kwamen hun woorden mij vijandig voor, zij waren snel en hard, toen dof en kreunend, en eindelijk doodsbedroefd als snikken. Lang sprak de machtigste stem alleen, dan beide weer, maar nu zachter dan gefluister, en toch verstond ik ze en het werd mijn lied, waarvoor ik alle andere vergeet en dat ik sinds herhaal wanneer twee geliefden elkander naderen. Het is als een waarschuwing bedoeld. Maar altijd stemmen zij alleen in met de wijs van onmiddellijk geluk en willen niet hooren van later berouw. Daardoor wordt mijn zang mij te zwaar, zoodat de tijd zal komen dat ik zwijgen moet en het bosch aan de beek en den lijster, mijn opdringerige mededingers, moet overlaten.’ Wat het bosch en de nachtegaal ons zeggen is hetzelfde over alle geliefden. Wat gebeurde er den dag van de jacht, | |
[pagina 22]
| |
den laatsten die Camoës en Diana bijeen heeft gezien? Wat zegt de Lusiade? Is zij alleen gedicht om in de overtalrijke strophen hier en daar een woord voort te dragen, zooals lange breede golven de planken waaruit een schipbreukeling later een huis aan verre kusten bouwt; alleen om samen het verhaal van dezen dag te vormen? Maar niemand heeft deze woorden bijeengevonden. Komen ze terug om de tien of om de honderd, om de elf of om de dertien woorden? Wie weet het?
J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) |
|