vanaf het moment dat zij daar door de Parijse critici toe werden gerekend.
Parijs is ook het magazijn van de wereldliteratuur. Alles is er te krijgen, in vertaling. Daarom kunnen Londen en New York wel met Parijs concurreren, maar omdat er in het Engels zoveel minder wordt vertaald dan in het Frans, blijven ze toch bij Parijs ten achter. Vertaling van anderstalig werk in het Frans betekent intrede in de literatuur. Vertaling uit het Frans in om het even welke taal betekent voor de betreffende markt import van literaire grondstoffen. Zo wordt ook duidelijk dat de relaties tussen centrum en periferie asymmetrisch zijn.
Niet alleen loopt de nulmeridiaan van de wereldliteratuur door Parijs, Parijs regelt ook de literaire klok. Literair kapitaal neemt namelijk toe met het verstrijken van tijd, als een belegging met interest. Oud goud is het duurste goud, en Frans goud is het oudste. Naast rijke centrale en behoeftige perifere landen en literaturen onderscheidt Casanova ook het ‘nu’ dat in Parijs bestaat en dat andere, minder bedeelde of minder ontwikkelde literaturen achterop laat lopen. De ontwikkeling die Casanova waarneemt is echter niet slechts een kwestie van tijd. In het centrum wordt literatuur steeds autonomer. Vrijgevochten van politieke dienstvaardigheid bouwt literatuur daar een eigen wetmatigheid op. Voor de achterna hijgende periferie wil dit zeggen dat het afschudden van politieke bindingen voorwaarde is om tot de literatuur te worden toegelaten. James Joyce en Samuel Beckett, die allebei de Ierse troebelen in de eerst helft van de twintigste eeuw de rug toekeerden en hun boeken in Parijs lieten verschijnen, zochten en vonden literaire autonomie. Hun rijpste werk, aldus Casanova, is zo losgezongen van de werkelijkheid dat het nauwelijks nog betekenis heeft, puur literatuur. Vooral in haar afsluitende commentaren over Beckett stapelt Casanova de superlatieven op.
Parijs als het kloppend hart van de wereldliteratuur, het lijkt heel Frans, maar het maakt Casanova niet gelukkig. Zij laakt de etnocentrische arrogantie en zelfvoldaanheid van het hautaine centrum. Vooral in de tweede helft van haar boek besteedt zij aandacht aan de uiteenlopende manieren waarop schrijvers uit de periferie met hun marginaliteit omgaan en zichzelf vaak juist vernieuwen door tegen de eisen van het centrum in te gaan. Maar als zij buiten de eigen kring opgemerkt willen worden, moeten ze ofwel zichzelf vertalen of vertaald worden. De onvertaalden blijven internationaal ongezien, onbekend en onbemind. Die stelling licht Casanova toe aan de hand van voorbeelden die uitwaaieren van Ibsen en Kafka tot Pierre Ramuz en van V.S. Naipaul tot Machado de Assis.
Casanova stoffeert haar model van ‘het weefsel van het universele’ met beschouwingen die vooral oog hebben voor het carrièreverloop van individuele auteurs. Sommigen onder hen kiezen ervoor in hun eigen nationale context te opereren, anderen streven ernaar hun positie tegenover het internationale centrum te bepalen. Zo biedt Casanova een visie die sterk auteursgericht is en literatuur telkens weer tot drie niveaus reduceert: individueel, nationaal, internationaal. Het is een vrij smalle basis als men de complexiteit van wat in het Nederlands het ‘literaire bedrijf’ is gaan heten recht wil doen.
Het model heeft nog andere beperkingen. Vanaf het begin maakt Casanova dui-delijk dat zij alleen geschreven literatuur