wetenschap, en vanuit didactisch oogpunt ook niet van belang gespeend) wordt in het boek überhaupt geen systematische aandacht besteed, wat ernstig afdoet aan de representativiteit ervan.
Bij de bespreking van een taxonomie van verschuivingen leunt Vandeweghe sterk op de verouderde linguïstische indeling van Vinay en Darbelnet en gaat hij niet in op de meer op hedendaagse ideeën gebaseerde indeling van Chesterman, waarin naast linguïstische en semantische procédés ook pragmatische worden onderscheiden. Ook hier doet zich dus de linguïstische beperking gelden.
In dit hoofdstuk doet zich een bezwaar voor dat elders in het boek regelmatig voorkomt, namelijk dat hij niet de tijd en ruimte neemt om wat dieper op onderwerpen in te gaan. Het hoofdstuk over verschuivingen wordt afgesloten met twee wat de auteur case studies noemt. Een daarvan behelst de bespreking van een Duitse, Franse, Portugese en Spaanse vertaling van Luceberts gedicht ‘Visser van Ma Yan’. Daarvoor trekt Vandeweghe precies veertien regels uit. Van enige betekenisvolle bespreking kan daarin natuurlijk geen sprake zijn.
In de andere case study bespreekt Vandeweghe vier vertalingen van Shakespeares beroemde achttiende sonnet. De bespreking leunt sterk op die uit Van den Broecks Vertaling als evidentie en paradox, maar moet het doen zonder het literaire inzicht van deze. Vandeweghe geeft als ‘nuttige’ achtergrondkennis bij de bespreking van het sonnet dat klassieke sonnetten bestaan uit twee kwatrijnen en twee terzinen, met een volta na het tweede kwatrijn en dat ze zijn gesteld in jambische alexandrijnen. Een raadsel blijft het waarom de lezer dit moet weten als achtergrond bij de bespre-king van een Shakespeareaans sonnet, dat zoals bekend bestaat uit drie kwatrijnen en een distichon, met een volta na het derde kwatrijn en dat is gesteld in jambische pentameters.
Het boek is dus onevenwichtig en waar aspecten van vertaling in verband met literatuur en cultuur worden besproken vaak oppervlakkig en slordig. Dat laatste geldt ook de redactie. In een hoofdstuk over ‘metaforen in het vertaaldiscours’ wordt de geografische metafoor genoemd, waarin naast de plattegrondmetafoor van Holmes nog één wordt genoemd: ‘Eveneens in de sfeer van de geografie situeert zich de metafoor van het vertalen als reizen: Polezzi (2001).’ (23) Graag zouden we als lezer natuurlijk te weten komen wat precies de aard is van deze metafoor, misschien dat we zelfs geïnteresseerd zijn in de precieze formulering van de metafoor. Uit het boek komen we die niet te weten (de docent moet natuurlijk ook nog iets te vertellen overhouden), dus zal de volhouder het met de verwijzing moeten doen. Helaas is die niet in de bibliografie opgenomen (en dat geldt voor meer gevallen). Zo word je als lezer wel erg het bos in gestuurd.
Het mag duidelijk zijn dat dit boek geen kandidaat kan zijn om de leemte op te vullen die door de veroudering van het boekje van Kitty van Leuven-Zwart is ontstaan. Het scheert te veel langs de oppervlakte en is idiosyncratisch van opbouw. Misschien dat het binnen de particuliere bekommernissen past van de context waarin het nu als reader wordt gebruikt, aan de Gentse vertaalopleiding. Als algemene inleiding in de vertaalwetenschap, vertaalbeschouwing of vertaalstudie, hoe je het ook wilt noemen, schiet Duoteksten ernstig tekort.