Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
Alexander Room: Menschenarsenaal
| |
Love Parade (Maurice Chevalier)
| |
[pagina 588]
| |
[110]
geheel niet meer aan; zij komen meer onder het bereik van den Heilsoldaat, die deze levenshouding aanklaagt, of van den wijsgeer, die haar gelaten bemediteert. Onder dit hoofd dus: Vale, Lubitsch,...en tot weerziens op andere slagvelden! B.v. dat van de sexueele symboliek (wat is de Prins-Gemaal in de erotiek der massa?) of eventueel van de rotte eieren, als het weer eens te bar wordt. Over de qualiteitsverschillen tusschen den ‘toffen’ Chevalier en den poenigen Tauber hebben wij hier dus niet meer te handelen. In margine: bij den eersten heb ik mij uitstekend vermaakt, bij den tweeden heb ik mij ontzettend geergerd. Maar alles in een ander gebied dan dat des films. | |
Erich von Stroheim: Wedding March
| |
[pagina 589]
| |
[111]
levensgezellin aanvaardt. Deze zwartgallige thema's heeft de cineast hier in zijn onnavolgbaren, troosteloozen stijl verwerkt. De stijl van von Stroheim is zeer persoonlijk; hij is met niemand volkomen rechtvaardig te vergelijken. Misschien mag men hem den Eisenstein der erotiek noemen. Met den Rus heeft hij het eerlijke cynisme tegenover alle geijkte idealen en gevoelswaarden gemeen; hij is even hard, even zakelijk, op zijn tijd even pathetisch en caricaturaal hevig. Daar staat tegenover, dat Eisenstein een boersch en primitief optimisme belijdt, terwijl von Stroheim zich vermeit in een infernale wereldvisie, dat Eisenstein hard is uit propagandistische bezieling, terwijl Stroheim's hardheid voorkomt uit een algemeene begeerte, om illusies te vernietigen. Eisenstein versmaadt het persoonlijk erotisch conflict dan ook als een verouderd probleem der bourgeoiscultuur, terwijl Stroheim juist alles herleidt tot een sexueel gevecht. Zoo naderen twee contrasten elkaar in den cinegrafischen vorm, omdat zij beide hun oprechtheid zoeken in een afkeer van wat zij als sentimentaliteit leugenachtig over het leven zien uitgebreid. Zoo reiken zij elkaar de hand in een op zeer verschillende gronden gebaseerde verheerlijking van het zwijn als het ware instinct. Beide hebben zij dien onguren humor, die naar sarcasme zweemt en voor milde ironie te hoonend en onwijsgeerig klinkt. ‘Wedding March’ ademt haat en spot en hoon. Haat tegen de bigotte konijnenzielen der Habsburgers, ijdele en domme individuen, die alleen bij openbare vertooningen een dragelijk figuur slaan, omdat zij dan zoo ver van den beschouwer zijn verwijderd. Haat tegen de ploerten, niet omdat zij ploertig zijn (dat is het noodlot), maar omdat zij te dom of te bang zijn, om hun ploertigheid als zoodanig te erkennen. Spot met de massa, die zich vergaapt aan mooie optochten. Hoon aan het adres van den biechtvader, die belijdenissen aanhoort, terwijl de koster met een strijkijzer de vetvlekken der gewijde kaarsen delgt. En hoe houdt dit wrakke mekaniek zich in stand? Doordat de Dood den Lohengrinmarsch op het kerkorgel speelt, ter eere van den sprookjesprins, die met het likdoornkapitaal trouwt. Dat is von Stroheim's moraal, en hij verzet zich daartegen niet meer. Hij heeft er genoeg aan, het mekaniekje in zijn armzaligheid te vertoonen, armzalig vooral onder zijn schoonen schijn, in contrast met zijn gewichtig voorkomen. Als film is Stroheim's werk niet overal even sterk. De inzet is prachtig, in het midden komt een inzinking, tegen het slot verheft de film zich weer tot een magistrale hoogte. Niet overal waagt Stroheim het, geheel op het beeld te vertrouwen; hij maakt soms teveel gebruik van teksten, die eveneens zooveel documenten zijn van zijn harde mentaliteit. Zijn geliefde middel is het contrast van de amerikaansche materiaalcode en de daarachter verborgen ijzige realiteit. De luitenant-minnaar onder de neerregenende bloesems schudt na afloop van zijn amoureuze séance zijn fraaie pet leeg; zoo vernietigt Stroheim Wiener illusies. Voor pathetiek deinst hij nooit terug, waarschijnlijk, omdat zijn sarcasme is voortgekomen uit ontnuchterde sentimentaliteit; hij heeft een wreed genoegen in de blasphemie en bespot het crucifix zonder eenige piëteit, in die weergalooze scène van den vader, die zijn dochter à raison van eenige millioenen heeft verkocht en haar nu bezweert, dat de liefde in het huwelijk wel komt. Deze manke dochter is trouwens één van Stroheim's kostbaarste vondsten... Deze geniale persoonlijkheid, Erich von Stroheim, heeft nog één verdienste. Hij kan n.l. ook bij hen, die geen oogen hebben, doorgaan voor een snugger constructeur van een mooie operettefilm, met zelfs een gekleurde inlage! En als zoodanig zal de keuringscommissie zijn heiligschennis dan ook wel hebben laten passeeren. Ditmaal was het eens een voordeel, dat zij gèèn verstand van kunst had... MENNO TER BRAAK | |
Kleinman C.S.: Zeemansvrouwen
| |
[pagina 590]
| |
[112]
even laag staat, op ‘neutrale’ wijze door de mazen glippen? Het is jammer, dat het product kwam op een tijdstip, dat men van andere zijde resultaten had bereikt van nationale en internationale beteekenis. Want dat het ‘avantgardewerk’ tot nu toe gefaald heeft in het maken van een speelfilm, weet ieder en juist nu, na een tijd van de alleenzaligheid der speelfilm in zekere kringen een onderschatting van dezelve ingang dreigt te vinden, ware ook een maar half-geslaagde poging zoo welkom geweest. Doch van de heeren en jongeheeren Kleinman en Klein en alle operette-schmiere eromheen kon dat niet komen en met dit jongste bewijs van totale onmacht is de Nederlandsche speelfilm weer eens een goed eind achterop, en de risée van allen, die er in binnen- en buitenland misschien toch nog verwachtingen op gebouwd hadden. HENRIK SCHOLTE |
|