[87]
kale en ‘intellectueele’ emotie, die de film kan bereiken.
Zooals de psychoanalyse dus bevrijdend kan werken op den begaafde, zoo kan zij verwarrend werken op den dilettant, en zoo hèèft zij in hoogen mate verwarrend gewerkt op den dilettant Charles Dekeukeleire, wiens films in het vorige programma werden opgenomen. Den dilettant bekoren de psychoanalytische symbolen door hun vrijmoedig irrationalisme, door hun libertijnsche spel met de fatsoenscensuur, door hun algeheele oncontroleerbaarheid; misschien bekoort hem bovendien nog de gedachte, dat Freud onder alle conventies nu eindelijk de ‘waarheid’ heeft opgedolven, met welke ‘waarheid’ het thans een ieder vrijstaat aan alle conventie te ontsnappen. De dilettant is voorts niet in staat uit het materiaal der analyse een beeld te scheppen; hij is te gelukkig met zijn nieuwe ontdekking en zijn kostbaren symbolenschat, om te begrijpen, dat symbolen in de kunst leege namen blijven, als de kunstenaar ze niet aesthetisch aanvaardbaar weet te maken. Aan dit euvel (kennis der symbolen, scheppende impotentie) ging de heer Bunuel mank; maar terwijl men in den ‘Chien Andalou’ tenminste nog op technische geverseerdheid stuitte, vermocht het speurend oog zelfs dit surrogaat niet te ontdekken in alle werken van Charles Dekeukeleire. Een gebrek aan techniek kan in vele gevallen een verdienste zijn; bij Dekeukeleire geldt dit echter geenszins, omdat gebrek aan techniek hier tevens scheppende impotentie moest goedmaken. Het pleit voor den scherpen blik der Ligaleden, dat zij dit snel doorzien hebben; al was het voor den heer Dekeukeleire niet aangenaam, daarvan de blijken in ontvangst te moeten nemen, het kan voor hem een waarde hebben, die een gelegenheidssuccesje in het Concertgebouw overtreft. Zoo was het opvallend, dat men eerlijk, hoewel uiteraard niet zeer geestdriftig applaudisseerde bij ‘Combat de Boxe’, een filmpje, dat althans dit voor had op de beide andere, dat het zonder al te veel pretentie een
pretentielooze stof behandelde; het was een bokswedstrijd, en niets dan dat, als ik het wel heb, niet eens afgestemd op ons onderbewuste.
Nergens echter bleek het deficit van Dekeukeleire fataler dan in zijn lange film ‘Impatience’. Hoe iemand met zulk een werk voor den dag durft komen, is een raadsel, dat slechts gedeeltelijk wordt verklaard door de geïsoleerd positie van den maker in het nog nauwelijks met de moderne film vertrouwde België. Onbegrijpelijk tevens, dat Dekeukeleire zelf van deze film heeft verklaard, dat hij had ‘particulièrement soigné le montage rhytmique’! Dit bewijst een gebrek aan zelfcritiek, dat door geen uiterlijke omstandigheid kan worden geëxcuseerd. Dit monteeren is misdadig slecht, het heeft geen enkelen zin, zelfs niet dien der zinneloosheid; het is oneindig, stompzinnig, ridicuul, het vermoordt den toeschouwer niet door zijn effect, maar alleen door lengte in meters. Het was hoogst pijnlijk, dat Hans Richter juist het effect der ‘begripsmontage’ zoo voortreffelijk had belicht; maar ook zonder dat zou ‘Impatience’ geen geringer échec hebben geleden. De geestelijke anarchie van den dilettantischen zuigeling aan de borsten der psychoanalyse, het slecht verteerde symbolenzog, gepaard gaande met evenwichtsstoornissen der kamera en exhibitionistische droomen over Rubensachtige plafondengelen mogen misschien een lekkernij zijn voor snobs, voor de Liga zijn zij wat al te suspect gebleken. ‘Impatience’ heeft geen enkele qualiteit, geen technische, geen ideologische, geen aesthetische.
Hadde Dekeukeleire althans deze ‘Impatience’ thuis gehouden, dan zou zijn nederlaag, voor mij tenminste, minder smadelijk zijn geweest. ‘Combat de Boxe’ is een onbeduidend, maar niet onzuiver stukje film, zij het dan ook te schetsmatig opgezet, om er lang bij stil te blijven staan. En ‘Histoire de Détective’; afgezien van de onmatige lengte, de critieklooze herhalingen van onbelangrijke motieven, de gewilde aardigheden, deze laatste film was niet zonder eenig ontwakend talent gemaakt. Ook al bleef Dekeukeleire steken in de Freud-psychose, waaraan hij zoo hevig lijdt, hij gaf hier in enkele fragmenten blijk van een aanleg voor humor, die helaas onder de fouten verloren ging. En verloren moest gaan; want het werk van Dekeukeleire is voorloopig te onrijp voor een confrontatie met een deskundig publiek. Dekeukeleire is het levend monument van de verdwazing, die een slaafsch belijden van het Weensche evangelie kan teweegbrengen bij degene, die het niet kan verteren en omzetten tot een element van zijn persoonlijkheid.
Dat het Ligabestuur den heer Dekeukeleire heeft