[57]
slaagd is op zijn gebied, als een Alexander Moissi (die Fedor in de tooneelruimte speelde), op het zijne. De vraag na het bovenstaande stellen, is haar oplossen: ik meen van neen. Want geen dichter schenkt ons zuiver werk uit een gesteldheid, die de zijne was, maar dit (goddank!) niet meer is. En Pudowkin's Fedja mist inderdaad daardoor de broeiende gloed van de ‘Moeder’, of de strijdende opstandigheid van ‘Storm over Azië’.
Ik kan het misschien het beste aanduiden, wat ik bedoel, door een gedachte aan te halen, die ik aantref in ‘Le Songe’ van Henry Montherland, een gedachte geboren in een oogenblik dat de nachtelijke oorlogsbeklemming een tweetal soldaten omsluit, waarvan de een denkt, zwaar gekwetst te zijn. Plotseling doemt zij dan aldus op: God weet, of wij niet, eens later, van deze aan niets gelijke verschrikking geen andere vaste herinnering zullen bewaren, dan een koel en banaal: ‘ja, op dat oogenblik hadden wij het wel zwaar...’ - Welnu, iets van een zulke, uit de verte nog even, bijna lusteloos hervonden en als curiosum hervoelde tragiek, ligt in dit ‘Cadavre Vivant’, nu het tot ons gebracht wordt door een man, zoo hartstochtelijk levend als weinigen in Westelijk Europa. Pudowkin speelt prachtig (en ik gebruik met opzet deze niets zeggende uitgaanders-uitdrukking), maar het is, alsof hij weer voor een oogenblik een oud gezellenwerkstuk wilde leveren, om van enkele handgrepen nog even de langgekende, klassieke techniek na te gaan, zooals soms de springpaarden van Auteuil in een effen parcours te Longchamps meeloopen, om, onafhankelijk van de obstakels, die hun eer zijn, de eenvoudige snelheid van de lange baan te herwinnen.
Met dat al en door dat al, is deze film lenig en snel, stevig van bouw en van beeld, rechtuit van ontwikkeling, scherp en nuchter, ondanks alle schrijnends, en - aristocratisch - hetgeen allerminst een gemakkelijke paradox beteekent, omdat wij spreken over een bolsjewistisch product.
‘Le Cadavre Vivant’ deed mij denken aan een werk, geschreven en verwezenlijkt door Chaplin, maar waarin hijzelf niet optreedt: het drama ‘L'Opinion Publique’.
Dit is geen nieuw stuk cinegraphie: ik druk mij opzettelijk zóó uit, omdat dit van te voren zeer veel oneffens, ja, ook veel banaals in den vorm verklaart. Datums verouderen even snel in de filmgeschiedenis als in de bibliopraphie!
Wanneer ik er desondanks op dit oogenblik een artikel aan wijd, is dat vooreerst, omdat de parallel met Pudowkin mij te leerzaam lijkt, om te verzwijgen, maar tevens omdat ‘L'Opinion Publique’ in Nederland nog nauwelijks, of zelfs niet, op het affiche verscheen, en voor ons een naam gebleven is, een naam alleen, dien wij kennen uit Henri Poulaille's boek over Chaplin, maar een naam zonder daaraan geankerde, eigen herinnering.
Onlangs heeft S.M. Eisenstein deze film, in den loop van een interview met ‘Monde’, vurig geprezen, en dat is begrijpelijk voor iemand, die de dagen lief heeft welke de wereld doen dreunen. Want ook hier (en dat is de analogie met het bovenstaande), ook hier spreekt ons van alle zijden de indruk aan: ‘Mort de la pensée bourgeoise’, - en dan ‘pensée’ zeer ruim verstaan.
Wij mogen, bij het beschouwen van Chaplin's oeuvre nimmer uit het oog verliezen, dat deze eenzame een van alles en ieder afgegroeide proletariërszoon is. (Verplaatst hij ons niet steeds naar achterbuurten en zwerversholen?) Hij haat de society, omdat hij er nooit thuis zal geraken met of zonder fortuin; en hij minacht de bourgeoisie (met een tikje heimwee naar haar intieme gezelligheid), om haar zwakte, haar bijziend wantrouwen en haar kil materialisme. Voeg hier nog aan toe, dat deze frêle droomersgestalte te verlegen is, om een sterk arbeiderskind te worden, en ge hebt de sociale zijde van Chaplin's noodlot in de allergrootste lijnen afgebakend.
‘L'Opinion Publique’ is, meen ik, onbegrijpelijk, wanneer wij ons niet van te voren omtrent deze dingen een vast beeld hebben gevormd. Want ook hier zien wij het worstelen van een paar menschen tusschen de beide toeklappende rotsen van deze maatschappij: puritanisme en (ik neem de term om een geesteshouding aan te duiden) kapitalisme. Maar ook hier spuit letterlijk uit de botsing een gekend Chaplingegeven omhoog: het ideaal van eenvoud, openlucht en dorpsleven. (Hebben wij den stakker van het ‘Dogslife’ niet eens achtergelaten, toen hij, zaadje voor zaadje, verrukt, zijn akkerland ‘bepootte’?)