J.F. Otten:
Thomas Mann op glad ijs
De winnaar van den Nobelprijs, Thomas Mann, zonder twijfel een van Duitschlands grootste schrijvers en een, naar ieder weet, veelzijdig georiënteerde geest, heeft in zijn, dit jaar verschenen bundel essays (Die Forderung des Tages, Fischer Verlag Berlin 1930) een klein opstel over den Film, reeds vroeger gepubliceerd, opgenomen. Dit essay, dat in totaal ongeveer drie bladzijden beslaat, bewijst zeer duidelijk dat zelfs een met den Nobelprijs bekroonde kunstenaar, zeer ondoordachte en niet te verdedigen beweringen kan lanceeren. Wel geeft Thomas Mann te kennen dat hij zich ‘eine genaue Ausserung über den Film, an die ich zuweilen denke, vorbehalten muss’, maar daar hij terstond daarop verklaart dat de Film voor hem reeds tot een ‘wirkliche Angelegenheit’ is gegroeid en hij daarvan het karakter nu reeds in hoofdzaak wil trachten te bepalen, is er niet de minste reden met een bespreking tot later te wachten.
Wij willen dan terstond mededeelen dat het kleine essay van Thomas Mann, gesteld in een hinderlijken toon van welwillend begrijpen, een voorbeeld is van onbegrip. Wij kunnen ter oriënteering van den lezer niet beter doen dan aan de hand van het bewuste essay even te belichten wat van de Film voor den wereldburger Mann beteekent. Hij is dan voor hem, hoewel ‘wirkliche Angelegenheit’, toch niet meer dan een ‘heitere Passion’, waaraan hij zich vaak pleegt over te geven. ‘Ich besuche sehr häufig Filmhäuser und werde des musikalisch gewürzten Schauvergnügens stundenlang nicht müde; weder dann wenn es sich um Reisebilder und wilde Welt handelt, noch wenn die lebendige Zeitung, genennt Wochenschau vorgeführt wird, noch wenn irgend ein trickhafter Spass, eine packende Schurkerei, eine rührende Liebesgeschichte vorüberzieht, besetzt mit Schauspielern, die ausdrucksvoll, hübsch und angenehm sein müssen, aber niemals unnatürlich. Was die Geschichte betrifft, so darf sie sogar weitgehend albern sein, falls, wie heute fast immer der Fall, die Albernheit oder Sentimentalität ihres Erfindungsgerüstes eingebettet ist in ein lebenswahres und wirklichkeitsechtes szenisch-mimisches Erfindungsdetail...u.s.w.’
Dit is dus de beteekenis van den Film voor Thomas Mann, die niets liever op het doek wil zien dan het bewegen van een zeker aantal amusante, ‘lebenswahre’ figuren, die hem den tijd helpen korten. Hoewel het te verwonderen is dat bij zulk een geregeld bezoeker der cinema's als Mann schijnt te zijn, geen andere onderscheidingen, geen andere eischen zijn gegroeid, zou men met de boven geciteerde uitingen in zekeren zin nog vrede kunnen hebben. Thomas Mann heeft echter gewenscht zijn visie op den Film te verduidelijken en te belichten. Daardoor nu blameert hij zichzelf. Met kunst heeft de Film, aldus Thomas Mann, niet veel uit te staan. En hij voegt er aan toe: ‘Ich halte es für verfehlt, mit der Sphäre der Kunst entnommenen Kriterien an ihn heranzutreten’. Niet alleen wordt dus hier beweerd dat de tegenwoordige films geen kunst bieden, a priori wordt vastgesteld, dat de Film geen kunst bieden kan. Alle kunstaesthetische normen worden als niet bruikbaar geëcarteerd. Neen, zegt Mann, de Film is geen kunst, de Film is ‘Lebenserscheinung’. ‘Er ist nicht Kunst, er ist Leben und Wirk-