[38]
vormde comité van ontvangst mochten wij geen uitnoodiging ontvangen en zoo kwam Eisenstein hier, zonder dat wij er van kennis kregen en eenigen onzer, die op een ontmoeting met hem gesteld waren, hadden de grootste moeite om hem te vinden.
Dies trad Eisenstein te Rotterdam op voor het bioskoop-publiek en te Amsterdam in de groote zaal van het A.M.V.J., op de vernederende voorwaarden, dat hij zijn mond niet voorbij zou praten en zijn eigen (goedgekeurde) films ‘Potemkin’ en de ‘Laatste Dagen’ niet zou vertoonen.
Hoewel het ons speet, dat wij vooral aan de minder kapitaalkrachtige leden der Liga op die lezing geenerlei reductie of introductie konden verschaffen, hebben wij gemeend toch niet als Eisenstein-aanbidders te moeten optreden en zouden er dan ook volmaakt in berust hebben, dat wij althans in de gelegenheid waren, Eisenstein's persoonlijke ideeën te hooren - ware er niet op het laatste oogenblik van Eisenstein zelf het verzoek tot een onderhoud gekomen. Eisenstein bleek er namelijk lucht van gekregen te hebben, dat er met zijn persoon vreemd gescharreld was, zooals er met zijn films eigenlijk voortdurend vreemd gescharreld is, doch had dat aanvankelijk niet in de gaten gehad, daar hem bij informatie verzekerd was, dat ‘de leden der Filmliga elke gevraagde reductie; desnoods gratis toegang konden krijgen’ en dat hij bij zijn entrée te Rotterdam door den voorzitter der Liga en zelfs in het Russisch toegesproken was.
Het eerste argument konden wij met de meeste beslistheid bestrijden. Integendeel, wij hebben de bewijzen, dat den Filmliga-leden op hun vertoon van lidmaatschapskaart elke cent reductie geweigerd is. De theoretische mogelijkheid daartoe was trouwens den meesten onbekend. En dat de voorzitter der Rotterdamsche afdeeeling gemeend heeft, hem te moeten ontvangen, is een zuiver particuliere omstandigheid, die niemand hem kwalijk kan qnemen, maar wat niet qualitate qua geschied is. Toen Eisenstein dit hoorde, was hij fair genoeg om de leden der Filmliga Amsterdam alsnog tot een bijeenkomst uit te noodigen, waarvoor hij verlenging van zijn verblijf aanvroeg en verkreeg. Niet echter verkreeg hij verlof om zijn eigen films te vertoonen. Het geval, dat zich destijds tusschen Tuschinski en Ruttmann - met eenig meer recht van de zijde van Tuschinski echter - had voorgedaan en een principieel conflict tusschen een filmkunstenaar en een Amerikaansche productie-maatschappij betrof, herhaalde zich thans in Russische, doch voor het kapitaal blijkbaar gevoeliger sferen. In de oogen van den importeur waren wij immers ‘ijdeltuiten en sectariers’, gelijk hij het noodeloos beleedigend in zijn inleiding op de publieke lezing te Amsterdam noemde. De zaak is, dat wij ons juist afzijdig gehouden hadden, en wat het ‘sectarisme’ betreft - zoo men Eisenstein, die z.g. voor cultureele doeleinden hier kwam, tegenover het zuiver voor cultureele Sovjet-relaties opgerichte Genootschap Nederland Nieuw - Rusland stelt, dan maakt men het toch wel wat al te bont. Geen wonder, dat genoemd Genootschap hierover naar Moskou berichtte en op het oogenblik, dat Eisenstein, na de Filmliga en het Genootschap loyaal een avond aangeboden te hebben, uit het land vertrok, een telegram ontving, waarin men ‘beval’ dat Eisenstein ook voor ons een lezing moest houden. Dat was echter intusschen gebeurd, zij het ook in anderen vorm dan
wij gehoopt hadden: na de publieke lezing, zonder films en een dag van te voren aangekondigd.
Niettemin hebben wij over den avond geen spijt, omdat hij ons Eisenstein, die hier ongedwongen kon spreken, van een geheel andere zijde deed kennen. Dat hij zijn loyale houding slechts door den dwang der omstandigheden aannam, gaat alleen hem en niet ons aan. Hij was gedwongen, in zijn uitnoodiging tot die samenkomst te constateeren, dat de commercieele exploitatie van zijn films zijn eigen werk niet vrij wilde geven, doch verzachtte de pil tegenover den armen exploitant in den vorm van een koninklijken bedankbrief voor de hem ten deel gevallen ontvangst, die deze ‘sofort’ in de hem ten dienste staande pers publiceerde. Het hart wil ook wat en waar geen ridderordes te vergeven vallen en men over het kapitaal slechts bedektelijk doch niet minder categorisch spreekt, kiest men andere middelen. Inmiddels hebben wij voor de Liga gedaan wat wij konden en meenden te moeten doen. Eens te meer is het gebleken, dat het met groote heeren kwaad kersen eten is en dat de arme, neutrale Liga, wel bij zeer verschillende machthebbers in het verdomboekje staat. Persoonlijk