[35]
geborneerde interpretatie van het wetboek, zou als verantwoordelijk contrôle-lichaam de tallooze ‘perfide Amerikaansche films, gewikkeld in een hulsel van zedepreeken’ (de kwalificatie is van den heer Linden zelf!) durven ‘vrij geven’ welke regelmatig in de bioscopen worden vertoond?
Aangenomen voor een oogenblik dat het vertoonen van sommige films in het openbaar nadeelen met zich mee zou kunnen brengen, dan eischt toch het meest elementaire billijkheidsgevoel, dat men de voordeelen daar tegenover stelt. Het feit, dat deze ‘voordeelen’ als imponderabilia, welke zich niet in den groven vorm van wetsformules laten definieeren, buiten en boven het gangbare burgerlijk begrip staan, maakt hen niet minder wezenlijk. Het verrijken van een cultuur door een nieuwen, sterken uitingsvorm - het bevorderen en steunen van een jonge, ontluikende kunst - het toevoeren van schoonheidsontroeringen, in welke primitieve en ongekristalliseerde gedaante dan ook, aan het arme geestelijke massabewustzijn...ziedaar valoriteiten, die men moet beseffen en waarin men moet gelooven - die men op zijn minst genomen moet kunnen herkennen om ze naar recht en billijkheid te kunnen afwegen, tegen eventueele ‘nadeelen’.
Hoe het met susceptibiliteit der Keuringscommissie ten dezen aanzien staat, bewijst de heer Linden in een slot-alinea.
Het is karakteristiek voor 's heeren Linden's opvatting inzake de cultureele waarde der film, dat hij in zijn betoog van vijf bladzijden druks, zich met een halve pagina van het vraagstuk der film als artistieke potentie afmaakt. Wat is een ‘kunstfilm’?’ vraagt hij dedaigneuselijk, met een wreedaardig gebruik van dit taalkundige horror. Inderdaad, waarde heer, wat is een kunstfilm? Wij zouden het u niet kunnen zeggen, hoe bereid wij zijn u nopens een kunstbeen of kunsttanden in te lichten. Zijn er normen of bepaalde aanwijzingen, dat een film ‘kunst’ is en dat alle overige films geen of weinig ‘kunst’ bevatten?’ Ja, mijnheer, die normen zijn er maar ze zijn precies even moeilijk te omschrijven, te standardiseeren en pasklaar te maken voor een keurings-automaat als b.v. de ‘normen’ voor moderne muziek of surrealistische schilderkunst. Wanneer gij de ‘dagblad-rubrieken’, welke voor u de alpha en
UIT HANS RICHTER'S ‘VORMITTAGSSPUK’, DAT BINNENKORT IN DE LIGA KOMT
omega dezer materie schijnen te bevatten, naleest zult ge ook bij den muziek-criticus of den referent voor beeldende kunst, ontstellend ‘persoonlijke’ opvattingen constateeren, die het met bekwamen spoed instellen eener Centrale Commissie voor de Muziekkeuring of een Censuur op de Beeldende Kunst wenschelijk maken. Waarom ook niet? Is de oude Beethoven niet minstens even revolutionnair als de jonge Eisenstein en schreit het naakt in de beeldende kunst niet ten wetboek? Maar bovendien - wij zouden ook op dat gebied eindelijk een bevoegde beoordeeling...wat zeg ik?...een
wettelijk bevoegde beoordeeling rijk worden. Wij zouden een eind gemaakt zien aan het getheoretiseer en onderling gehassebas van ‘persoonlijke opvattingen’ evenals aan het ‘zoeken en tasten’, dat den heer Linden zoo uitermate onsympathiek is bij kunstenaars en critici en wij zouden het gulden tijdperk der Ordentelijke Middelmaat, of zoo men wil: van het Gestandardiseerde Gebruiksartikel zijn ingetreden.
Want vernemen wij - om tot de film terug te keeren - temidden van ons nerveus en gespannen luisteren naar onbestemde nieuwe klanken, van uit den Haag niet eindelijk het beslissende en verlossende woord? Laat ons het nutteloos ‘zoeken en tasten’ opgeven en hooren, wat de heer Linden zegt:
‘Het filmen (sic) is nog niet zoover gevorderd, dat men van “kunst” kan spreken...Zoolang nog op het gebied der techniek bijna dagelijks verbeteringen worden aangebracht, voortdurend met het opnemen (sic) geexperimenteerd