[18]
vroeger voor ‘een appel en ei verkocht werden, terwijl ze nu niet te betalen zijn’); maar de ontmoeting met de kunst, dat is iets anders, en dienomtrent moeten wij den voorzitter der keuringscommissie ernstig attaqueeren.
Hoe vreemd de heer v.S. tegenover de kunst staat, blijkt al dadelijk uit zijn motiveering van de zonderlinge manoeuvres, die de Commissie heeft uitgevoerd bij de beoordeeling van ‘Jeanne d'Arc’. Hij geeft hier niet ronduit toe, dat de Commissie hier op een terrein was gekomen, waarvan zij niet het geringste begrip had, maar tracht door allerlei semi-wiskundige redeneeringen haar wisselend criterium te vergoelijken. Zoo betoogt de heer v.S., dat men bij de herkeuring voor alle zekerheid de hulp had ingeroepen van ‘twee volkomen deskundigen’, te weten Dr. Jan Sassen en Prof. Dr. H. Brugmans. Wat hebben deze deskundigen aan de Commissie verteld? is men geneigd te vragen. Dat de zaak van het proces zich werkelijk zoo had toegedragen? Dat Dreyer er niets aan veranderd had? Dat het, om met Ranke te spreken, ‘recht eigentlich so gewesen war’? Of eenvoudig, dat het eigenlijk erg mooi was? Het blijft volkomen onbegrijpelijk, wat dit advies te beteekenen heeft gehad; want historische garantie heeft men voor een kunstwerk niet noodig, en om te zeggen, dat het mooi is, heeft men geen deskundigen noodig. Ofschoon men den deskundigen dankbaar zijn mag, dat zij der Commissie iets geadviseerd hebben en daardoor ‘Jeanne d'Arc’ gered, kan men omtrent den aard van hun advies niet anders dan gissen; hun tegenwoordigheid was hier volkomen overbodig.
Uit het voorbeeld blijkt echter reeds, hoe de heer v.S. zich tot de kunst verhoudt: n.l. als iemand, die aan gezag, aan autoriteit hecht; hij hecht aan kunst, waarover hij zich van te voren heeft vergewist, van kunst, die-het-voor-100%-is-en-het-altijd-blijven-zal; en daarmee geeft hij reeds te kennen, dat hij aan de ontmoeting met de kunst nog niet toe is. Want kunst, o heer v.S., is niet hier of niet daar, zoodat een commissie of een hoogleeraar die kan vastleggen door zijn gezaghebbend woord, maar kunst is een relatie tusschen een ontroerd mensch en het voorwerp zijner ontroering, meer niet, maar ook niet minder. Wie met dit uitgangspunt begint, heeft het vrij wat gemakkelijker dan de heer v.S., die een artistiek incompetente commissie moet verdedigen. Kunst is niet in een vaatje verpakt, gepekeld, gezouten en gewaarmerkt voor de nuttige, ordelijke, zedelijke consumptie; kunst is een gevaar voor een ieder, die haar aan den lijve ondergaat, voor een ieder, die haar niet maar keurt, maar ook beleeft.
Wij weten niet, of de heer v.S. dit als abacadabra beschouwt; maar wat wij hier opmerken, merkten de Tachtigers tegenover de poëten van vòòr Tachtig op, en het is niet bepaald gloednieuw; alleen in de kringen der Keuringscommissie schijnt men nog aan het jaar 1880 niet toe te zijn. Wij gelooven gaarne, dat de commissies, waaruit de Keuringscommissie weer bestaat, ‘zich door niets, maar dan ook door absoluut niets anders laten leiden dan door de vraag: is deze film naar onze overtuiging in strijd met de goede zeden of de openbare orde?’; maar daarmee ontzeggen zij zich zelf de competentie, om over kunst te oordeelen, die immers aan geen zedelijke of maatschappelijke norm kan worden gemeten. Kunst is niet zedelijk en niet onzedelijk, niet ordelijk en niet wanordelijk; kunst is een zede en een orde, die van een ander gehalte is dan de leiddraad der Keuringscommissie....
De heer v.S. zet zijn betoog voort. Volgens hem heeft de Commissie inderdaad ‘geen artistieke taak’. ‘Laat het bioscoopbedrijf maar blij zijn, dat dit zoo is’, voegt de heer v.S. er aan toe, ‘want anders zou er zeker tienmaal zooveel verboden worden als nu het geval is’. Dit is althans duidelijke taal; artistieke schund mag men draaien, zooveel men wil, dat interesseert ons niet, en wij laten de bioscoopdirecteuren blij zijn.
Wat nu echter? De heer v.S. heeft afstand gedaan van zijn artistieke rechten, had men gedacht. Maar wat volgt er? ‘Wel degelijk is het (kunstzinnige) element in onze commissie behoorlijk vertegenwoordigd. Doch gelukkig moeten zij vaak aan hun artistieke gevoelens het zwijgen opleggen. Veel bioscopen konden anders wel sluiten.’ (Spat. van mij, M.t.B.). Deze draai is verrassend! De leden der commissie hebben wel kunstgevoel, maar zij onderdrukken het, met groote zelfverloochening ongetwijfeld, ter wille van de kassa der bioscooptheaters! Wel diepgeworteld moet dit kunstgevoel zijn, en wel bevoegd zijn