[12]
line eine andere. Es gingen beide Melodieen verloren...’
Hier is een soortgelijk conflict gegeven, en de woorden zooals zij hierboven staan, zijn zonder meer van toepassing op de combinatie muziek-film.
Dat in de amusementsfilm, waar onder meer de rhythmiek als voortdurende compositie-factor genegeerd bleef, de muziek de ‘rolprent’ niet schaadde tot nog toe, ja zelfs stimuleerend kon werken, behoeft ons niet te verwonderen. Dat een publiek in deze tot chaos verfilmde stilte om het bioscoop-orkest vraagt, stemt mij zelfs dankbaar. Maar dit zoo populaire bioscooporkest mag zonder nadere experimenten niet worden aangevoerd als bewijs voor de hypothese, dat de stilte voor het film-publiek onverdraaglijk zou zijn.
Het is n.l. de vraag of een film, waarvan de elementen tot een zeer hoogen graad van zelfstandigheid zouden zijn opgevoerd, de toevoeging van een muziek nog zou verdragen. Dit probleem grondig te onderzoeken is in de eerste plaats de taak van hen, die zich de ontwikkeling der film tot onafhankelijke kunst als ideaal stellen.
Men zou het weglaten van muziek moeten beproeven in films, waarvan de rhythmiek een belangrijke (of: de belangrijkste) structuurfactor is, en vervolgens, ter vergelijking, dezelfde films mèt muziekbegeleiding moeten draaien. En zelfs wanneer de film-muziek onmisbaar mocht blijken, dan nog moet men trachten, de elkaar schadende rhythmische gelijktijdigheden op te heffen. Aan het componeeren van film-muziek zou men speciale eischen moeten stellen, die zouden leiden tot een ‘Gesamt-kunstwerk’. Deze muziek zou geen rhythmische willekeurigheden kennen, maar ondergeschikt zijn aan de rhythmiek der film en haar volkomen steunen. Zij zou daartoe mechanisch vastgekoppeld moeten zijn aan de film.
Ik blijf echter gelooven dat de filmkunst geen assistentie van uitheemsche krachten behoeft.
De eerste voorstelling van dit seizoen was mij opnieuw een bewijs van de noodzakelijkheid de filmkunst van het bioscoop-strijkje (of ‘zelfs’ orkest) te bevrijden.
Waarom moest Dreyer's ‘Jeanne d'Arc’ lamenteerend worden bepraeludeerd? Ik dacht dat ook de expositie-kunst een deel van de filmdramaturgie uitmaakte. Daarentegen moest de muziek halverwege de film zwijgen om de spheer niet te verstoren. En het was stil, en niemand voelde neiging die stilte te verbreken. Maar het niet-bedoelde effect van dit tweeslachtig beginsel in zake begeleiding was, dat een circussensatie werd gesuggereerd, eerder dan ontroering: zóó zwijgt het circusorkest bij den doodsgevaar trotseerenden tour-de-force van zijn gespierdsten athleet.
En in de zeer rhytmische film ‘Heien’ van Ivens werd het rhythme door pianomuziek volkomen te niet gedaan. De accenten bij elke hei-slag (die uit den aard der zaak niet éénmaal op tijdwaren) bewerkten slechts een anticlimax. Heeft Ivens' film nu waarlijk muzikale hulp noodig? En Ruttmann's absolute films? Zijn ‘opus 1, 2 en 3’ vormen met hun verfijnde en samengestelde rhythmiek het meest klemmende betoog voor een waarlijk ‘zwijgende film’. Het publiek zal, indien het zich inderdaad in de artistieke beteekenis van de film interesseert, gemakkelijk tot zwijgen opgevoed kunnen worden. En het is de taak van de Filmliga, meen ik, te waken voor een zuivere, zelfstandige ontwikkeling der film, en uitgebreide, grondige experimenten in deze richting te onder nemen.