[3]
in hun eigen zalen onder het orgel-gefleem, dat het happy end begeleidde, op te staan en verontwaardigd te protesteeren, dat wij dergelijke ‘Schund’ niet meer wilden. Au fond was onze reactie geen andere, dan dat wij de theaterdirecteuren, en niet de vage massa van ‘het publiek’, waartoe wij zelf behoorden, aansprakelijk stelden voor de lage en laagst-mogelijke standing van de film, waarin wij haar vonden. De theaterdirecteuren hebben het aan zich zelf te wijten dat de Liga bestaat, en dat, nu zij beginnen wakker te worden, het lieve geld de uitwerking mist, omdat de Liga-beweging te algemeen is geworden. En zij beseffen niet hoe de lange protesten, die deze weken in alle Rotterdamsche bioskopen - de Liga-cinema ‘Corso’ uitgezonderd - tegen de Liga draaien, afgezien van de reclame die zij voor ons vormen, hout snijden tegen hen, niet tegen ons.
Wat geeft het, tegenover dit groote artistieke ‘testimonium paupertatis’ de argumenten van meer feitelijke infamie in hun aanvallen op de Liga te ontzenuwen.
Indien de rubriek in de N.R.C. ruime belangstelling wijdt aan het werk der Liga, - wij hebben er niet om gesmeekt. Van ons uit zijn aan de N.R.C. noch meer noch minder berichten verstrekt dan aan welke andere groote krant ook. Aanvankelijk werden wij derhalve getroffen door de in bedoeld nummer van het ‘Nieuwe Weekblad voor Cinematografie’, naar aanleiding van een sedert mislukte bemiddeling tusschen N.R.C. en Bioskoopbond, zg. door de rubriekredactie gebezigde uitlating: ‘Zij zullen ervoor waken, dat de rubriek “Filmkunst” niet zal ontaarden in een soort officieel orgaan van de Filmliga. Mocht dit in het verleden het geval zijn geweest’....enz. Welnu, de N.R.C. heeft ons officieel verzekerd, dat deze woorden noch naar den letter noch naar den geest door haar zijn gebezigd. Het geweten van de heeren van den Bioskoopbond schijnt dus even ruim te zijn als hun intellect gering.
Het schijnt daarnaast bijna onnoodig te constateeren, dat wij er nu niet en nooit op uit zijn geweest om ‘zieltjes’ te winnen, gelijk geinsinueerd wordt. Ten eerste passen ‘zieltjes’ beter in de bioskopen, die er meer profijt van trekken, en ten tweede, indien de heeren eens wisten, dat de eerste stap die wij voor onze eigen overbodigheid gedaan hebben: het bevorderen van de stichting van het Amsterdamsche filmtheater ‘De Uitkijk’, ons uiteraard leden genoeg gekost heeft. Mocht daardoor de Amsterdamsche afdeeling als ‘organisatie’ ook al zwakker komen te staan, het was ons meer waard, den onnatuurlijken toestand van noodgedwongen eigen exploitatie voor een deel op te heffen nu de gelegenheid daartoe zich, eerder dan wij hadden durven verwachten, had voorgedaan. Want wij willen niet anders dan (actief, eerlijk en persoonlijk oordeelend) toeschouwer zijn in een theater, dat nog andere idealen kent dan de cassa en de advertentie. Dat het gestichte Theater op de meest unfaire wijze als argument tegen ons gebruikt zou worden, was te voorzien. Opnieuw wordt in het meer malen geciteerd artikel in het ‘Nieuw Weekblad voor Cinematografiee’ de aperte leugen verspreid, dat wij daarmede in commerciëele banen zouden zijn geraakt. Hebben wij niet juist het aanbod om dat theater zelf te exploiteeren, van de hand gewezen, omdat onze idealistische opzet elken vorm van finantiëele exploitatie verbiedt? En voor het Theater en voor de Liga kan het zijn nut hebben om thans nogmaals te constateeren, dat wij met het Theater ‘De Uitkijk’ slechts een contractueele band over het ‘leveren’ van 8 Liga-programma's hebben, die in niets verschilt van het leveringscontract en het huurcontract, dat wij de vorige jaren gesloten hebben. Het Theater staat op zichzelf: noch voor zijn programma's buiten die der Liga, noch b.v. voor zijn advertenties en overige gestes zijn wij ook maar in
het minst verantwoordelijk. Wij voelen slechts gerechtvaardigde voldoening, dat in twee jaar tijds het bestaan der Filmliga het bestaan van een onafhankelijk Filmtheater schijnt mogelijk gemaakt te hebben.
Dat, naast vele andere heugelijke pogingen in de pers, de N.R.C. nogmaals de verzekering geeft van volkomen integriteit in filmcritiek, beschouwen wij niet als een ‘overwinning’, omdat wij - de kwestie is niet tot het terrein van de film beperkt - geen andere houding meenden te mogen verwachten. Bedoelde hoofdartikelen eindigen dan ook met de nuchtere mededeeling, dat met of zonder boycot van advertenties, ‘onze rubriek Filmkunst op de gewone wijze naar beste weten zal worden voortgezet’.