[116]
LA SARRAZ: IN DE TWEEDE RIJ O.M. RUTTMANN EN EISENSTEIN
Twee punten stonden op het programma:
1. | Het stichten van een internationale organisatie van Filmliga's en Ciné-Clubs. |
2. | De vorming van een kleine productie-vennootschap voor onafhankelijke films. |
De eerste dag was gewijd aan het voorlezen van verschillende rapporten, waarin de situatie van den onafhankelijken film in elk land afzonderlijk werd uiteengezet.
Het waren geen erg opgewekte mededeelingen, welke dien eersten morgen ter tafel werden gebracht.
Frankrijk begon met te zeggen, hoe moeilijk het voor den onafhankelijken kunstenaar was zich te handhaven te midden van alle commercieele problemen. Voordat nog een film wordt gemaakt is de regisseur reeds aan handen en voeten gebonden.
Frankrijk, dat jarenlang jonge cinéasten heeft voortgebracht, heeft den moed verloren. De moeilijkheden tot produceeren zijn te groot en het afzetgebied te klein, om te kunnen blijven volharden in optimisme. Alleen dan, wanneer een internationale Liga jonge regisseurs zou kunnen ondersteunen, hetzij moreel, hetzij finantiëel, dan zou men in Frankrijk met nieuwen moed kunnen beginnen.
Duitschland, ingeleid door Béla Balasz, kwam wel zeer somber voor den dag. Geen geld, geen samenwerking, geen vereeniging, alleen goeden wil. Een vereeniging met 500 leden was bij gebrek aan geld geliquideerd. De groote filmindustrie boycotte elke onderneming van jonge menschen, zoowel wat productie als de vertooning van onafhankelijke films betrof.
Daarom verlangden de Duitsche afgevaardigden een mandaat van de vergadering, om in Duitschland een nieuwe poging te kunnen ondernemen. Nog somberder gestemd was Rosenfeld over Oostenrijk. Behalve de moeilijkheden in Duitschland waren in zijn land nog het bezwaar van de zware lasten, die als invoerrecht van elke buitenlandsche film gegeven werd. Het contingentement, zei Rosenfeld, is een barrière, die het slechte (de Oostenrijksche productie) verdedigt en al het goede buiten sluit. Hij vertelde verder, hoe ook in Oostenrijk jonge cineasten pogingen hadden gedaan een film te maken, en hoe de ‘grootindustrie’ hun alles had weggekocht, operateurs, spelers en studio, alleen en uitsluitend om hem het verder werken onmogelijk te maken.
Hoe gunstig stak het rapport over ons land hierbij af. Geen contingentement, geen onbillijke censuur, geen filmindustrie, geen filmpers, die afhankelijk was van het filmbedrijf, maar een vereeniging, die wat organisatie en ledenaantal betrof, verre uitging boven alle andere landen. Het werk van de Nederlandsche Filmliga werd dan ook niet alleen zeer gewaardeerd, maar zelfs als voorbeeld gesteld, hoe een internationale organisatie van film-‘amateurs’ tot stand zou kunnen komen.
Montgomery Evans gaf een overzicht van de situatie in Amerika. Hier begon de onafhankelijke beweging langzaam veld te winnen. in New-York waren 4 theaters aan de avantgardefilm gewijd. Verder hadden o.a. Philadelphia, Washington en Baltimore een avantgardetheater en hij hoopte, dat bij zijn terugkeer het mogelijk zou zijn de beweging nog grooteren omvang te geven.
De toestand in Zwitserland was min of meer analoog met ons land. De Cine-Club de Genève met 400 leden was de kern; kleinere afdeelingen waren in voorbereiding.
De oudste vereeniging van de onafhankelijke film, was, volgens den Engelschen afgevaardigde, de Film-Society of Londen. Deze Club, die het midden houdt tusschen een Liga en een Avantgarde-Bioscoop telde ongeveer 1500 leden, aan wie 8 programma's per jaar werden vertoond. Behalve de Film-Society zijn er in Londen één en in de provincie drie theaters, die Avantgarde-film-programma's geven.
Tenslotte gaven de Japansche en Italiaansche afgevaardigden enkele inlichtingen over de beweging in hun land. Zoo deelde de Japansche afgevaardigde elke merkwaardige staaltjes mee over de Japansche censuur, waaruit bleek, dat de filmversnijders heel wat te knippen hadden,