Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar aanleiding van film-muziek11, 2, pag. 19.
Evenals de Heer Lichtveld ben ik overtuigd dat er bij film iets noodig is, dat ons het opnemen van de gezichtsindrukken vergemakkelijkt. Ik zou dat echter niet muziek wenschen te noemen. Indien men inderdaad een visueele impressie ondergaat, is het vermogen om tevens een muzikale impressie te ondergaan, zeer verzwakt, zoo niet geheel verdwenen. Omgekeerd, wanneer men een klankencomplex, bestaande uit melodie, rhythme, ondergaat, dan heeft men op dat zelfde moment gèèn, of een onvoldoende gezichtsindruk ontvangen. Alleen het eerste geval is hier ter zake, daar het geenszins de bedoeling is de aandacht van de film afteleiden. Muziek bij film eischt dus te veel van ons. Dat ‘te veel’ is overbodig en kan zelfs storend werken. Daarom ligt het voor de hand om de muziek te besnoeien, door b.v. melodie en rhythme te verdoezelen, waarbij de muziek als kunst, veel, zoo niet alles, inboet. Het ligt niet in de geest van de film, als aparte kunst, om de muziek op die manier te knevelen. Hier is een eenigszins analoog geval met de behoefte een schilderij in een passende lijst te plaatsen, waar de lijst een secundair en toch onmisbaar voorwerp is, dat, om te voldoen, volstrekt geen beeldhouw- of meubelkunstwerk behoefte zijn, en ook dient om aan onze zintuigen tegemoet te komen. Ik wilde de film slechts een geluidfondGa naar voetnoot1) geven, | |
[pagina 345]
| |
[49]
zooveel mogelijk van melodie en rhythme gespeend, om de filmrhythmen niet te verstoren. Op zich zelf lijkt mij echter een door één kunstenaar logisch gebouwde en gecontrapunteerde combinatie ‘film - muziek’ in de toekomst wel mogelijk, zooals de combinatie ‘tooneel - muziek’ (opera) zich heeft weten te ontwikkelen. Maar juist door de vergelijking met de opera lijkt mij het probleem ‘film-muziek’ nutteloos geworden. In de operaziet men tegenwoordig algemeen iets onzuivers, waardoor tooneel en muziek in dien zin (ik spreek niet van muzikale tooneeleffecten!) als onvereenigbaar worden gesteld, en de opera als afgedaan wordt beschouwd. Zoo meen ik in de combinatie ‘film - muziek’ een zelfde tegenstrijdigheid te moeten zien, die het laatste woord aan de ‘film pur’ (en ‘musique pure’) zal laten. Of de ‘film pur’ nu een geluidfond krijgt, evenals de schilderij een lijst, doet niets aan haar zelfstandigheid als kunst af. JOH. H.G. FRANCO.
Naschrift
Waar de heer Franco de wenschelijkheid van een ‘geluidfond’ toegeeft, is het verder gemakkelijk om met hem tot overeenstemming te geraken. Want geen muzikant kan zich een ‘geluidfond’ denken, dat niet bestaat uit klank en rhythme. Deze beide zijnde eenige elementen der muziek. Opdat nu deze muziek werkelijk een ‘fond’ voor de film kan zijn, moet er een zekere correlatie tusschen beiden bestaan; ze moeten een aanrakingspunt hebben. Dit aanrakingspunt is er: het rhythme. Zoowel het auditieve als het visueele rhythme worden in laatste instantie opW. PUDOWKIN:
DE LAATSTE DAGEN VAN ST. PETERSBURG dezelfde wijze waargenomen, door onze zin voor ordening, door dat wat ik het ‘tellend vermogen’ zou willen noemen. Die orde mag nooit verstoord worden, en daarom moet de componist van filmmuziek zorgen dat er een groote eenheid bestaat tusschen de | |
[pagina 346]
| |
[50]
rhythmiek van zijn muziek en die van de filmbeweging. Muzikaal rhythme nu, kan op vele manieren tot uitdrukking komen. Melodisch, harmonisch, dynamisch. En waarom zou de componist van filmmuziek niet over al deze middelen mogen beschikken? Iets anders is het, wanneer allerlei muziek, die kennelijk niet als begeleiding bedoeld is, toch als zoodanig gebruikt wordt. Een dergelijke muziek zal rhytmisch nooit volledig bij de film aansluiten, en daardoor storend werken, en de aandacht door al te groote zelfstandigheid afleiden. Dit is, geloof ik, ook het bezwaar van den heer Franco, tegen ‘muziek’ die geen ‘filmmuziek’ is.
L.L. |
|