Filmliga
(1927-1931)– [tijdschrift] Filmliga– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Van de redactie]
| |
[pagina 98]
| |
[2]
niet altijd makkelijk aansprekend werk, den weg naar de groote theaters, d.i. naar het groote publiek te banen. Wij vragen daartoe de medewerking van onzen machtigen tegenstander door hem te verzoeken, voor onze matinee, waarin wij kleiner werk, voorstudies en experimenteelen arbeid brengen, fragmenten te willen afstaan van Ruttmann's groote ‘Berlijn’-film, die de heer Tuschinsky mettertijd voor Amsterdam en Rotterdam in het bijprogramma denkt te geven. De heer Tuschinsky toont zijn begrip van de situatie, door botweg - zonder opgaaf van redenen te weigeren. Een schoon voorbeeld van de toestanden in het filmbedrijf: de maker van een kunstwerk kan als bedelaar aankloppen bij den tijdelijken bezitter en - afgewezen worden. Zelfs geen fragment, zelfs niet voor één enkele matinée te Amsterdam! Ruttmann moest dus volstaan met een inleiding van de absolute film: voorstudiën van de Berlijn-film, terwijl zijn levenswerk zelf een paar huizen verder in een welversloten brandkast bleef. Zoo behandelt men kunst! Wij vestigen er der nadruk op, dat de heer Tuschinsky daarmede niet de Liga, maar Ruttmann dupeerde. De handschoen is ons toegeworpen - wat kunnen wij anders doen, dan haar oprapen?
Nog eens: M. le Baron de TuschinskyGa naar voetnoot1) is een groot en machtig man in de bioscoopwereld en wij zijn maar...die wij zijn. Maar de heer Tuschinsky vergete één ding niet: de Filmliga is geen particuliere en winstgevende liefhebberij, - zij is een tijdsverschijnsel, de uiting van een steeds groeiende kentering in de publieke opinie. Wij kunnen misschien buiten gevecht gesteld worden - de idee, die wij dragen, niet meer. Na ons zal een nieuwe, sterkere, beter georganiseerde beweging opstaan en wij zullen niet nalaten het parool door te geven: Tuschinsky is niet met ons, maar tegen ons! Wij zullen altijd en overal protesteeren, wanneer den heer Tuschinsky (als in het ‘Cetem’-artikel van 27 November j.l.) den lof toegezwaaid wordt, dat hij, ‘de handige bioscoopdirecteur, de leiding der jongere garde erkent’. Hij erkent die leiding niet - hij werkt haar tegen op een perfide en kleingeestige wijze! Maar hij benut wel de reclame, die wij door Ruttmann gemaakt hebben, niet voor hem en zijn brandkast, maar voor de film en de kunst! Moge de heer Tuschinsky een Goliath zijn - wij voelen ons een David en de steen, dien wij slingeren, is de onvernietigbare kracht van onze beweging! |
|