| |
| |
| |
Rouw-klagt Over Het droevig afsterven van de Wel Edele Vrouwe Mevrouwe Margareta Rosa, Weduwe wijlen de Wel Edele Heer
Hendrick Fagel, In sijn leven Griffier van de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, &c. &c.
In 't 77ste. Jaar haars Ouderdoms, in den Heere ontslapen den 15. February 1706.
ELk ding dat heeft sijn tijt, dan is 't tijt van reyen,
Dan wisselt God sijn werk, dan is 't weer tijt van schreyen:
Dus sie ik FAGELS huys, dat sit in diepe Rouw,
Om dat de wrede doot, de hutte van Me-Vrouw,
| |
| |
Wiens grontslag was in 't stof, heeft met haar felle poten,
Niet schielik, maar allenks, geheel omver gestoten,
Of schoon niet onverwagt, ô! 't sterven dat ontroert,
Besonder als men wort met aandagt ingevoert,
Hoe 't lighaam voor een tijt, moet doodt sijn om de sonden,
Voor sulke selfs, voor wien doots prikkel verslonden;
Hoe 't lighaam keert stof, en wort een wormen aas,
Dat eenerly weervaart, de Wijse en de Dwaas.
Wiens herte breekt hier niet, al was het schier van stenen,
De Christus siet men selfs, by 't Graf van Lasrus weenen;
Wat maakte Joseph in Egipten groote rou
Over sijns Vaders doot, en als hy Jacob sou
Heenvoeren in dat Land, daar sy Messias wagten,
Siet m'aan den doornenbosch, een sevendaagse klagte:
En daarom kinders treur vry over 's moeders doodt,
Die elk van u vol liefd, gekoestert in haar schoot,
Gekweekt heeft en gevoet, veel sorg voor u gedragen,
Op dat gy Godts eer, en na sijn welbehagen
| |
| |
Soud' leven hier op aard, die u ten voorbeeld was
Door haar Godsdienstigheyt. Me-Vrouw die hoord' ook ras
Der Armen klagte, en sy vulde graag de handen
Van veel noodruftigen, was door die Offerhanden
By God ook aangenaam; die weer een zegen vloedt
Goot op Vrouw Fagels huys, van siels en lighaams goet.
's Heeft lang Gods raad gedient, drie min als tagtig Jaaren,
Een hogen ouderdom, gekroont met grijse haaren,
Die daalen nu met rust, in vreed' ten Grave neer.
Me-Vrouw, de laatste van die Rosaas, die wel eer
Soo heerlijk bloeyden, waar van dat haar drie gebroeders
In 't Uytrechts Statendom, en hier als Borger hoeders
Ten top verheeven, d'een Balliuw van 's Gravenhaag,
In 't kwaat te straffen, en den ander om gestaag
Als Borgervader van de Borgery te wesen,
Haar Hooft en Collonel geeert, by elk gepresen,
Wel geurig als een Roos, dog als een bloem op 't velt,
Die heden staat en bloeyt, word morgen neergevelt:
| |
| |
Dus heeft het God behaagt de Stam met al de looten
Te wortlen uyt de gront, de wortel te ontblooten,
Me-Vrouw de laatste spruyt, is laast gevelt ter neer.
De geest gekeert tot God, om hem nu eeuwig eer
Te geven, voor al 't goed, dat haar in dit leeven,
So weergaloos tot elks verwondering had gegeven,
In negen Kinders, die al 't saam met een gemoedt
Haar liefden, tot haar troost, elk met een zegen-vloedt
Van God sijn overstroomt, tot eer en staat verheven,
Die in haar Heerlijkheyt dog nedrig sijn gebleven,
Wijl God sig selfs, sijn Soon geest haar rijklijk schonk,
Dat d'ongevijnsde deugt in al haar daden blonk.
Dit bragt Vrouw FAGEL selfs, veel tot verwonderinge,
Dat sy met Jacob seyd' ik ben veel te geringe,
Al dees weldadigheyt! Was by haar selfs onreyn,
Onwaardig Gods genaad, ootmoedig, nedrig, kleyn;
Maar wende haar tot God, Jesus diere Wönden,
Die al wie tot hem komt, niet uytwerpt, maar haar sonden
| |
| |
Schoon uytwist door sijn Bloet, tot welk's haar toevlugt nam,
Nu sonder twijffel, voor de Troon van God en 't Lam.
Als 't hert u overstelpt, stel u 't geluk voor oogen
Van u Vrouw Moeder, 't moet wel haast u tranen droogen,
Sy keert , 't is waar, niet weer, maar gy sult tot haar gaan,
Elk worde maar jaloers, om na 't Geloof te staan.
Dat niemant agter blijf, laat 't Aarts u niet verhindren,
Maak dat u Moeder segt, siet hier ik en mijn kindren,
Die dat sijn door Natuer, of door de Huwlijks-band,
Kindts-kinderen die er sijn, om dus gelijker hand,
In die doorlugte dag, dat Koninkrijk te erven,
Voor 's werelts grond berijd, daar men niet meer door sterven
Sal scheyde, maar altijt daar by den Heere zijn,
Versadigt met sijn Beeld, by God voo sijn Aanschijn.
|
|