Het Evangelische visnet, bevattende sommige veranderde liedjes uit het zelve, andere uit de Evangelische triumph-wagen, Zingende zwaan, en anderen
(1794)–Anoniem Evangelische visnet, : bevattende sommige veranderde liedjes uit het zelve, andere uit de Evangelische Triumph-wagen, Zingende zwaan, en anderen, Het– Auteursrechtvrij
Stem: {Ik wil te land uyt ryden.
| |
[pagina 144]
| |
4. s'Hebben hem aangegrepen,
Als woeste Honden kwaat;
Gevonden en doen slepen,
Met koorden langs de straat,
Geschopt, geslagem jammerlyk,
Gestoten en geknepen,
Al was hy een Fielt gelyk
5. Leverden hem gebonden,
Aan Annas haren Heer,
Van daar wierd hij gezonden,
Aan Caijphas, zijn zweer,
Gevraagd na zijne leering ras,
Want zij niet en verstonden,
God Mensch geworden was.
6. Zo haas hij haar antwoorden,
Kreeg hy een kin'vak slag,
Verduldig hij aanhoorde
Der Ioden vals beklag
Met spuwen, slagen, hoon en spot
Riepen zij als gestoorde,
Hij lastert onze God.
7. Zy hebben gevonden,
Geknevelt met torment,
Wel streng geboeit gezonden,
Al aan de President
Pilatus, die hem heeft gehoord,
De Ioden buiten stonden,
Vol gramschsap gants gestoord.
8. Pilatus ondervraagden,
En onderzogt in als;
Waar mee zij hem beklaagden;
Maar hij bevond het vals.
| |
[pagina 145]
| |
Hij zond hem tot Herodes voort,
Dus dreven en dus jaagden,
Zij hem van oort tot oort.
Herodes die begekte,
En bespotte onweert,
Dat zuyver onbevlekte
Lam Gods, zeer hoog geëert:
Heeft hem een wit kleed aangedaan.
Daar meed' hij hem bedekte!
En heeft hem laten gaan.
10. Dus heeft hij wederomme,
Tot Pilatus moeten gaan;
Den Heer heeft als een stomme,
Zijn mond niet opgedaan.
Der Ioden gramschap opstinaat,
Is meer en meer geklommen,
Vol nyd en tooren kwaad
11. Zy riepen menigvuldig,
Kruist hem, dat men hem Kruys,
Laat Barnabas onschuldig
Weer keeren na zijn huis;
Riepen nog andermaal met gedruys.
Daar den Heer stond geduldig,
Kruyst hem, dat men hem Kruis.
12. Pilatus sprak, gy Ioden
Hebt een weinig geduld,
Hoe kan ik dees Mensch dooden,
Ik vind in hem geen schuld;
'k Zal hem straffen en laten gaan,
En geesselen als een snoden,
Die veel kwaads heeft gedaan.
| |
[pagina 146]
| |
13. Gegeesselt en geslagen,
Van wreede Beulen stom,
Moest hij een Kroone dragen,
Van doornen menig fout,
Die hem hebben zyn hooft doorboort;
Men moet met jammer klagen,
Als men die lijden hoort.
14. In 't purper zy hem kleden,
En in zijn hand een riet,
Riepen met toornigheden,
Ziet hier ons Koning, ziet,
Zij sloegen hem in 't aangezigt,
En op zyn teere leden,
Als of hy was een Booswigt.
15. Als een kwaad Misdader,
Wierd hy buiten gebragt,
En als een Land verrader,
By de Ioden geagt,
Zij juigden na haar 's herten wensch,
Pilatus riep te gader,
Aanziet dog dezen mensch.
16. Met boosheid ingenomen,
Riep al dit snoot gespuys,
Zyn bloed laat op ons komen,
Kruijst hem, dat men hem Kruijs,
Des Keizers Wet hem klaar'lyk doemt,
Pilaat begint te schromen,
Als men den Keizer noemt.
17. Gevonnist door de logen,
Hebben zij gants verwoet,
Den Rok weer uitgetogen,
Beflekt vol fel en bloet,
| |
[pagina 147]
| |
En deden hem zyn kleed'ren aan;
Den grootsten van vermogen,
Ging met een Kruijs belaan.
18. Als een Isaak waaragtig,
Met hout zeer zwaar belaan;
Is God den Heer Almagtig,
Ten slagt-offer gegaan,
Om op een Berg zeer hoog en groot,
Voor ons Menschen eendragtig,
Te klimmen in de dood.
19. Zy trokken en zy rukten,
Hem daar zijn kled'ren uit,
Zij scheurden en zij plukten,
Regt of hy was een Guit:
Veel vrouwen met droef geklag,
Die schreiden en die snikten,
Als men dees wreedheid zag.
20. Veel zware hamerslagen,
Op nagels zeer ontflegt,
Moest onzen Heer verdragen,
Voor hy wierd opregt,
Gehangen aan 't Kruijs in 't openbaar.
Dat alle menschen 't zagen,
Als eenen moordenaar.
21. Met uitgestrekte armen,
Tusschen twee Moorders kwaad,
Hangt hy om hem t'ontfermen,
Over onze Misdaad:
't Ligt van den dag is gants vergaan,
Den Heer begint te kermen,
En roept zijn Vader aan.
| |
[pagina 148]
| |
22. Den Heer hoog verheven.
Bid voor haar al te zaam;
Die hem bragten om het leven,
Een beede aangenaam;
Als hy betaalde ons rantzoen:
1. Vader wild haar vergeven,
Zy weten niet wat zy doen.
23. d'Eene Moordenaar vol vrezen
Riep tot God om genaad,
Myn Heer, mijn God geprezen:
Vergeeft myn zonden kwaad;
Den Heer die sprak met woorden wijs,
2. Gy zult nog heden wezen,
Met myn in 't Paradys.
24. Onder het Kruis ten toone,
Altijd standvastig bleef!
Gods Moeder, een Maagd schoone;
Iohannes zijnen Neef:
Den Heer die sprak en hy gebied!
3. Vrouwe Ziet uwe Zoone;
Gy Zoon uwe moeder ziet.
25. De dood die kwam wat nader,
Met wee en flauwte groot;
Den Heer krijgt tijd'lijks kwader,
Als hij gevoeld de dood:
Hy roept benaauwt in groote pyn!
Myn Heer, mijn God, myn Vader,
4. Waarom verlaat gy myn.
26. Zyn kragt begon te zinken,
Zijn leden wierden zwak!
Zijn stem nauw'lijks wou klinken:
Als hy met pyne sprak!
| |
[pagina 149]
| |
En riep met een benauwde borst,
Nu geeft mijn eens te drinken,
5. Want ziet Ik hebbe dorst.
27. Als 't krygs volk om hem stonden:
En hy nu hangt en sterft,
't Lighaam door kerft vol wonden,
Met bloed zeer root geverft,
Sprak hij nog een woord onverwagt,
Daar ik ben om gezonden;
6. Dat is nu al volbragt.
28. De dood hem sterk aanranden,
Zijn Adem korten zeer,
In 't sluiten zynder tanden!
Sloeg hy zijn oogen neer
En sprak het laatste onbevreest.
7. Vader in uwe handen,
Beveel ik mynen Geest.
29. Den heer had nauw gesproken,
Of hij gaf zijnen Geest,
Met zynen hooft neergedoken!
Het volk heeft zeer gevreest:
't Voorhangsel scheurt, de aarde beeft,
De graven zyn ontloken!
Den dooden weder leeft.
30. Den Captein vol vrezen,
Soldaten ongeleerd,
Die hebben God geprezen;
En haar tot hem bekeerd,
Veel and're menschen daar omtrent,
Verandert in haar weezen:
Hebben den Heer gekend.
| |
[pagina 150]
| |
31. Den Heer heeft na zyn lijde,
Nog tot een overvloed,
Gestort uit zijnder zijde;
Voor ons, water en bloed,
Bevryd van meerder ongemak,
Men hem tot dezer tyde,
Zijn beenen niet en brak.
32. Dus is den Heer begraven,
Geleid in eene nieuw Graf,
En heeft ons armen slaven.
Bevryd van al de straf!
Door Godes hand op ons geveld,
In een behouwden haven,
Heeft hy ons weer gesteld.
33. Myn Heer, myn God Almagtig,
Mijn eenige medicyn,
Wiens sterven men gedagtig,
Tot alder uur moet zyn,
Geeft dat u lyden, dood en pyn,
Aan ons menschen eendragtig:
Niet mag verloren zyn.
|
|