| |
Op denzelven Feestdag Luc. 2.
| |
Stem: {Hte viel een Hemels douwe {ô Eeuwig God almagtig. {Wilhelmus van Nassouwe.
Zo wilt met 's harten gronde,
Wild scheppen groot geneugt,
| |
| |
Die God den Heer opregte,
Geeft Simeon zijn knegte,
Dus God haar waardig agt,
Dat zij omhelzend zouwen,
En die met vreugt aanschouwem.
| |
Simeons Lofzang.
3. Nu laat g' uw' knegt, o Heere,
Want volgens mijn begeeren,
U heil en 's werelds ligte,
Dat g'hebt bereid zeer wel,
Vooral 's werelds gezigte,
4. Wy nemen in ons handen,
En laten die klaar branden,
Het God'lijk Kind ter eeren,
| |
| |
5. De vlam van God bedieden,
De kaars de mensch'lijkheid,
Hier hebben goed bescheid,
Uit 's Hemels schoon Paleis,
En heeft hier aangenomen,
Van een rein Maagd ons vleis!
6. Zij komt nu als de vrouwen,
Al is zij 't niet gehouwen,
Twee Tortelduyfkens treurig,
7. Hier in heeft God behagen!
Maar dat zij komt aandragen,
Dees Maagt draagt in haar hande,
8. Den aldereerst geboren,
Als een vroeg offerhande,
| |
| |
Voor 't menschelyk geslagt;
Om door hem van doods bande,
Door 't Goddelijk verklaren,
Te zyn tot een verzoening,
10. Komt Christenen te gader,
Zijn alderliefsten Zoone,
11. Maria wild ons leeren,
Aan onzen Hemelsch' Vader;
Dat hy ons zend zyn Geest,
Waar door wij alle gader;
|
|