CXXV. Kruislied.
Mijn Heiland, Davids Zoon en Heer!
Wat zou mijn lust, mijn tong bedwingen,
Om van uw' kruisdood niet te zingen,
Waar 'k zoo veel nuts en godlijks leer?
Hier leer ik, wijs, mij zelv' vergeten,
Mijn' levensdroom vol ijdelheid,
Den lust, die vleijende verleidt,
Den valschen waan van veel te weten.
Daar hangt mijn Midlaar, Zoon van God,
Den armen mensch tot heil geschonken,
Aan 't ijslijk moordhout vastgeklonken,
Den Heiden en den Jood ten spot.
Daar zie 'k dat hoofd, dat eens met stralen
Zoo heerlijk klonk van hemelglans
Gekroond met eenen doornenkrans,
Waar stroomen bloeds bij nederdalen.
| |
Daar zie 'k zijn lijf gescheurd, mismaakt,
Het lijf van Hem, die 't vee met huiden,
Den mensch met kleêren, 't veld met kruiden,
De lucht met starren dekt, gansch naakt.
Zijn hemelsch aanzigt, elks verlangen,
Zoo schoon als immer aanzigt was,
Bestierf daar, als een bloem in 't gras,
Die 't hoofd verflenst laat nederhangen.
Maar 'k wijt het aan geen Pharizeen,
Geen Priesterschaar op Hem gebeten,
Geen' Regter over Hem gezeten;
't Is onze schuld, 't is d' onz' alleen:
Wij zondaars, wij, wij zelv', wij schonken
U, Heer! dien kelk, zoo wrang, vol gal,
Dien Gij aan 't kruis geheel en al,
Ten bodem toe, hebt leeg gedronken.
Regtvaardigheid hield men om straf,
Genade dong om vrij geleide,
Hier trad Gods wijsheid tusschen beide,
Die z' alle bei' voldoening gaf,
O wonderbare gunstbetooning!
O licht, dat zich van 't kruis verspreidt!
Hier schittert Gods geregtigheid,
Hier straalt genadige verschooning.
Hem looft nu onze blijde tong,
Hem loven onze dankbre zielen:
Komt, laat ons zaam voor Jezus knielen,
Die voor ons aan den kruispaal hong.
| |
Hier hebben wij 't bewijs gevonden
Van volle schuldvergiffenis;
Daar hangt, waar Hij gekruisigd is,
't Gescheurde handschrift van de zonden.
Komt, volgen wij onzen Heiland nâ,
Komt, dat w' ons kruis, met welbehagen,
Ook achter Hem gemoedigd dragen!
Na 't kruis volgt ook de kroon weldra:
Zoo kan men best de kruisles leeren,
Zoo dooden w' ook den ouden mensch,
Zoo zal in ons de nieuwe mensch
Zijn krachten daaglijks zien vermeêren.
|
|