| |
| |
| |
CXI. Jezus vrijwillige vernedering.
Immanuël! o doelwit onzer zangen!
Wij schepselen, wij, die 't aanzijn slechts ontvangen,
Wanneer ons God dit vlugtig leven geeft,
Wij eeren U, voor ons in 't vleesch geboren,
Gij hebt U zelf de sterflijkheid verkoren,
Gij, Eeuwge! kiest een mensch te zijn, en leeft.
Gij, op den troon van 't groot heelal gezeten,
Zaagt reeds vooruit de lange jammerketen,
Die 't schandlijk kruis met uwe kribbe paart;
Gij hebt voor U die jamren zelf berekend,
Gij zelf 't ontwerp van al uw leed geteekend,
Gij kent uw lot, o Liefd'! en komt op aard.
Schoon 't kinderhart geen weet heeft van gevaren,
Geen zorgen kent van rijper levensjaren,
Maar van elk uur zijn eigen vreugd geniet;
Gij, Jezus! mogt hier zulk een vreugd niet smaken,
Gij zaagt reeds toen uw lijdensuur genaken,
Gij zaagt uw kruis, maar Gij onttrokt U niet.
De tijd snelt aan, en Gij voorspelt uw banden,
Gij ziet van ver uw' vijand knersetanden.
| |
| |
Gij weet, hoe reeds zijn list en boosheid woedt,
Gij ziet uw kruis, Gij telt de naadrend' uren,
Maar trekt vol moeds naar 's wreevlen vijands muren,
Daar G' openlijk een plegtig' intreê doet.
Gij, die op zee de stormen doet bezwijken,
Gij kunt de magt uws vijands wel ontwijken,
Gij, sterke Held! die 't Englenheir gebiedt,
Gij, wiens bevel uw volgelingen spaarde,
Wiens woord, 'Ik ben 't,' uw vangren wierp ter aarde,
Gij toont uw magt, maar Gij ontvlugt hen niet.
Immanuël! o doelwit onzer zangen!
Al zien wij U in 't stof door angsten prangen,
Daar, in dat stof, ontvouwt G' uw majesteit;
Gij klaagt, en lijdt met een gevoelig harte,
Gij lijdt, maar lijdt gewillig al die smarte,
Uw lijden is bij God gehoorzaamheid.
Men hoort, als God zijn gramschap toont, U klagen,
Gij kunt dien last niet onverschillig dragen,
't Geen ons verplet daar tegen worstelt Gij;
Gij ziet met angst het woên der hel genaken,
En Gij verzoekt uw vrienden, dat zij waken,
Gij jezus! hebt een menschlijk hart als wij.
Ja, Jezus! Gij gevoelt, en daarom strijdt Gij,
Gij eert Gods wil, en daarom, Jezus! lijdt Gij.
Dat vrij 't heelal verstond U worstlen zie,
Gij rigt U op, en treedt uw' vijand nader;
Ja, hoe G' ook weent en smeekt, Gij zegt 'Mijn Vader!
Niet mijn, niet mijn, uw wil alleen geschie'.'
| |
| |
Gods wil geschiedt. Wat schriktooneel op aarde!
Toen om U heen d' ontboeide hel zich schaarde,
U hoonde met haar bitse spotternij,
Met vreugd, van dorst, U, Jezus! hoorde klagen,
En diepst verneêrd aan uwen Vader vragen,
'Mijn God, mijn God! waarom verlaat Gij mij?'
Ja, Jezus! Gij gevoelt, en daarom klaagt Gij,
Gij hebt ons lief, en daarom, Jezus! draagt Gij,
Uw lust is, dat Gij 't leven ons verwerft;
't Is vruchtloos, wat het woên der hel U verge,
Hoe z' U verzoek', en hoe z' U lastrend tergt,
Het is vergeefs, Gij Jezus! zwijgt, en sterft.
|
|