| |
LX. Bron van goede werken.
Zoo gij, in ijver tot uw' pligt,
Niet door Gods liefde zijt ontsteken,
Zoo roem niet, dat g' iets goeds verrigt,
De ware deugd blijft u ontbreken;
Zoo wellust, vleeschlijk overleg,
Of hoogmoed u ten goede raden.
Al doet Gij ook de beste daden,
Bij God hebt g'uw belooning weg.
| |
| |
Wees, door de grootheid van uw' geest,
Het wonder en 't geluk der menschen,
Bedoelt g'u zelv' in alles meest,
Is d'eer het wit van uwe wenschen,
Is 't niet Gods liefde, die u drijft,
Zoo weet, dat gij, bij 't grootst vermogen,
Bij Englenwijsheid, in Gods oogen
Niets meer, dan klinkend koper, zijt.
Sticht huizen, geef daar d'armoe' brood
Deel kleedren uit, die naakten dekken,
Ontruk de weduw aan haar' nood,
Blijf 't weesken tot een' vader strekken,
Deel onder hen uw haav' en goed;
Nog niets hebt g' in Gods oog gegeven,
Zoo liefd' en dank uw hart niet dreven,
Niets, dat u eenig voordeel doet.
Beschaam den grootsten heldenmoed,
Red steden, volken, heele landen,
Vergiet voor 't vaderland uw bloed,
Laat voor de waarheid u verbranden;
Voert niet de liefd' in u 't gebied,
Te dwaas zoudt g' u daarop verlaten;
't Kan alles u voor God niet baten,
Hij acht all' uwe werken niet.
Was doen bij Hem alleen de pligt,
Zoo kon Hij ons tot alle dingen,
Door banden der natuur, zeer ligt,
Door krachten zijner almagt, dwingen:
| |
| |
Voor Hem, die alles geeft en maakt,
Geldt wijsheid niets, niets gelden krachten;
Hij wil het doel zijn van uw trachten,
Hij eischt, dat gij in liefde blaakt.
Een hart, voor dwaze zelfsmin doof,
Door ijdlen hoogmoed niet verheven,
Vernieuwd tot liefd' uit waar geloof,
Door zuivre godsvrucht aangedreven;
Dat is 't, wat God in ons behaagt,
En, zoo wij niet dat hart bezaten,
Zoo zou een leven ons niet baten,
Dat roem op Englendaden draagt.
Vergrijp u dus niet aan den schijn,
Noch aan den klank der ijdle namen,
Vraag niet slechts, wat uw daden zijn,
Vraag meer uit welk een hart zij kwamen,
Doorzoek voor God, die alles ziet,
Of 't ook door liefde zij ontsteken;
Hij, wien 't aan liefde blijft ontbreken
Heeft ook het waar geloove niet.
Bezielt u liefde jegens God,
Zij zal u in het goeddoen sterken,
Gij zult de kracht van haar genot
Aan liefde tot den naasten merken;
De liefde, die gij oefnen zult,
Is goedig, zonder list of treken,
Lacht nooit om 't aanzien van gebreken,
Zij zwelt niet op. z'is zelfs geduld.
| |
| |
Zij sluit het oog voor 's naasten kwaad,
Neemt nimmer in zijn' val behagen,
Werkt nooit uit schandlijk' eigenbaat,
Kan 't al gelooven, hopen, dragen;
Zij is 't, die ons met kracht voorziet,
Om naar volmaakte deugd te streven,
Zij maakt Gods wil uw vreugd en leven,
En namaals zelfs begeeft z' u niet.
|
|