| |
XLVI. Jezus grootheid.
Eerste afdeeling.
Kom, Christenschaar! kom, knielen wij
Voor Jezus, onzen Koning!
't Heelal erkent zijn heerschappij,
Al is een stal zijn wooning.
Zijn grootheid schittert niet door pracht,
Zijn kroon is niet bepereld;
Zijn koningrijk, zoo lang verwacht,
| |
| |
De grootheid, daar de mensch op ziet,
Daar Vorsten roem op dragen,
Die is de ware grootheid niet,
Een Vorst heet groot, wien alles dient,
Wien gansche volken vreezen;
Maar Jezus komt, om 's menschen vriend,
En 's Vaders knecht te wezen.
Hij komt, behoeftig en gering,
En zendt zijn Englen henen,
Opdat zij, aan den veldeling,
Niet bij zijn krib, verschenen.
Hij, die der zee haar palen zet,
Als God der eere dondert,
Woont in 't verachte Nazaret,
Hier leert Hij ons reeds in zijn jeugd,
Wat mensch te zijn, beteekent,
Hij, die de godsvrucht en de deugd,
Als mensch, zijn grootheid rekent.
Hier gaf een zachte needrigheid,
Die zich met wijsheid paarde,
Aan d'ijver voor Gods majesteit
| |
| |
Ja, wie met godsvrucht immer spott',
Hier blink zij zonder zonden,
En hier heeft z'ook gena' bij God,
En bij den mensch gevonden.
Tweede afdeeling.
Geen heerschzucht vormt Hem tot den troon,
Maar ootmoed tot het lijden;
Hij wacht uit 's Vaders hand zijn kroon,
Maar wacht die kroon na 't strijden.
En al zijn strijd is voor Gods eer,
Dat elk zijn' Vader prijze;
Gods liefd' is d'inhoud van zijn leer,
Gods wil te doen zijn spijze.
Hij, gansche nachten in 't gebed,
Alom, waar Hij zijn voeten zet,
Den ganschen dag besteden.
Die alle lofspraak scherp verbood,
Maar God in 't weldoen diende,
Verbreekt de kluisters van den dood,
En maakt de blinden ziende.
Als burger van zijn vaderland,
Als Leeraar toont zijn leven,
Dat in zijn binnenst ingewand
Gods wetten zijn geschreven.
| |
| |
Zijn wensch is d'eisch van Gods gebod,
Hij kent geen andre wenschen;
Hij doet al wat Hij doet, om God,
En niets om gunst van menschen.
Al vloekt de boosheid Hem het meest,
Bij 't zien der grootste krachten;
Hij blijft ontfermend, en geneest
All', die zijn hulp verwachten.
Hij, schoon met almagt aangegord,
Hij duldt, vol mededoogen,
Hoe fel Hij ook beleedigd word',
Zijn haters voor zijn oogen.
Hij, die de zonde nooit verbloemt
In vreemden noch in vrinden,
Maar 't onregt altijd onregt noemt,
En Isrels leidsliên blinden;
Die onverschrokken, wee u! zegt,
Verflaauwt niet in 't vermanen;
Maar stort, daar d'ondeugd doornen vlecht,
Om hun gevaar, nog tranen.
Geen mensch, hoe groot zijn schuld ook waar,
Ontzegt Hij zijn ontferming;
Den diepst verachten Tollenaar
Verleent Hij zijn bescherming.
| |
| |
Hij, vol van God, aan allen goed,
Brengt hen der Godheid nader,
't Zij Hij bestraft, of wondren doet;
Die Hem ziet, ziet den Vader.
Derde afdeeling.
O Zoon van God! o eeuwig Woord!
Wiens oogen 't al regeren,
Wiens stem de gansche schepping hoort;
Dien w' als den Vader eeren!
Hoe groot U uw verneedring maakt
Kan God alleen waarderen;
Uw Vader weet, wat Gij verzaakt,
Hij, die zelf God, wat God is, weet,
't Geen schepsels vruchtloos wenschen,
Hij kent den prijs, dien Gij besteedt,
O eeuwig God! voor menschen.
Gij, die 't gesternt voor U ontbiedt,
De zonnen maakt tot lichten,
En d'Englen in uw rijksgebied
Gebruikt als bliksemschichten.
Gij vindt, daar Gij Gods troon verlaat,
En sterven komt op aarde,
Daar G'U met 's menschen schuld belaadt,
In niets, dan menschheid, waarde.
| |
| |
Wij zinken voor uw voeten neêr,
Als 't hoogste toppunt van uw eer,
Uw zondaarsliefde zingen.
Gij, door die liefd' ondenkbaar groot,
Gij schuwt geen smaad, geen lijden,
Geen' angst, geen kruis, geen' vloek, geen' dood,
Zoo 't zondaars kan bevrijden.
Zoo 't zondaars redt, zijt Gij bereid
De zond' op 't kruis te dragen;
Gij, 't beeld van 's Vaders heerlijkheid,
Gij 's Vaders welbehagen!
Gij, die, als Hij, de zonde haat,
Wilt U zoo diep verzaken,
Dat G' onbesmet U zelven laat
Voor ons tot zonde maken.
Uw liefd' is groot, is groot als Gij,
Door d'eeuwen nooit volprezen;
Oneindig als uw heerschappij,
Vierde afdeeling.
Buig, zondig menschdom! buig u neêr,
Ons heil is in 't gelooven,
Zing Jezus liefde, zing zijn eer,
Al gaat z' uw' lof boven.
| |
| |
Bidt aan, verbaasd, verrukt van geest,
Bidt aan, verloste scharen!
Ziet, hoe uw zonden 't allermeest
Zijn grootheid openbaren.
Aanbidt Hem, zondaars! als uw' vriend,
Aanbidt Hem in zijn wonden;
Ziet in zijn' dood, wat gij verdient,
Hij sterft voor uwe zonden!
Ziet, hoe geducht zijn lijden is,
En leert de zonden haren;
Hij wordt, in nare duisternis,
Om haar van God verlaten.
En daar ook blijft uw Jezus groot:
Men spot, daar Hij vertrouwde,
En eischt, bij 't grimmen van den dood,
'Dat Hij zich zelv' behoude.'
Maar Hij, wiens adem 't aardrijk schudt,
Die dood en graf deed beven,
Die mensch werd tot zijns vijands nut,
Hij sterft, gelijk Hij heeft geleefd,
Gelasterd, maar geduldig,
Behoeftig, maar aan God verkleefd,
Menschlievend en onschuldig.
| |
| |
Hij sterft en geeft zijn' Vader d'eer,
Door 't menschdom snood geschonden,
Hij sterft, en geeft aan 't menschdom meer,
Dan z'ooit in Eden vonden.
't Heelal zag nooit gehoorzaamheid
Tot zulken top geklommen,
Daar d'Englen voor de majesteit
Van Jezus deugd verstommen.
Z'aanbidden Hem als 's werelds licht,
Terwijl zij 't kruis omringen,
Hem driemaal heilig zingen.
Ja, d'Englen zingen daar een lied,
Schoon met onzigtbre koren,
Het klinkt, al hoort de Jood het niet,
Den Heiden zelfs in d'ooren.
Gods Englen zweven Jezus na,
Min om zijn Godheid t'eeren,
Dan om van Hem op Golgotha
Gehoorzaamheid te leeren.
Ja, uw gehoorzaamheid zoo groot,
Als nooit Gods oogen zagen,
Immanuel! verwint den dood,
En doet ons d'eerkroon dragen.
| |
| |
Vijfde afdeeling.
Uw Vader is met U voldaan,
Dat's in uw heilig' oogen,
O Heiland! op uw gloriebaan,
't Geen 't meest U kan verhoogen.
Hij zelf verheft uw heiligheid,
En wil uw menschheid kroonen
Met zulk een' glans en majesteit,
Als slechts bij God kan woonen.
Hij plaatst U aan zijn regterhand,
Ter eere van uw offerand,
Deez' nieuwen lofzang zingen:
'Het Lam, voor ons op aard geslagt,
Is eeuwig waard t'ontvangen
De wijsheid, rijkdom, eer en kracht,
'Hij overwon met leeuwenmoed
De hel en al haar magten,
Hij kocht ons Gode met zijn bloed
Uit allerlei geslachten.'
'Triomf! als Priesters naadren wij,
Als Koningen gekroond en vrij,
Van allen dwang ontbonden!'
| |
| |
'Het Lam verwon al wat op aard
Het Godsrijk zocht te stuiten:
Triomf! triomf! het Lam is waard
Gods zegelen t'ontsluiten!'
Komt, strijdgenooten! ook een lied
Hier in deez' aardsche wooning,
Al zien wij Jezus luister niet,
Hier opent Hij Gods raadsbesluit,
Beslist het lot der staten,
Schept natien, delgt volken uit,
En vormt zich onderzaten.
Al d'eeuwen liggen bloot voor Hem,
Zijn wijsheid bindt die zamen;
Hij zal door d'Evangeliesten
Zijn Kerk, gevestigd in zijn bloed,
Zal voor geen' vijand bukken;
Geen list, geen magt, hoe fel zij woed',
Zal z'ooit aan Hem ontrukken.
Hij, die als Hoogepriester leeft,
En met zijn' Geest ons zegent,
Hij is 't, die moed en sterkte geeft,
Wat kwaad ons ook bejegent.
| |
| |
Hij meet de maat van al de smart,
Die ooit ons hart bestormde,
En heeft den toegang tot dat hart,
Dat Hij als Schepper vormde.
Die in ons oog de moeite leest,
Toont ons zijn medelijden;
Hij is, als wij, verzocht geweest,
En sterkt ons als wij strijden.
Hij is't, die al ons lief en leed
Beschikt, of wil gehengen,
Om op het spoor, dat Hij betreedt,
Ons weêr tot God te brengen.
Triomf! die voor ons stierf regeert!
Hij brengt ons telkens nader,
En, als het graf ons stof begeert,
Voor eeuwig bij den Vader.
Zesde afdeeling.
Triomf! die ons het graf ontsloot
Triomf! voor eeuwig is de dood
Door Jezus dood verslonden!
Hij is 't, die op de wolken komt!
Buigt, Christnen! buigt u neder
Voor hem, voor wien 't heelal verstomt,
Hij komt! ja, Hij komt weder!
| |
| |
Hij komt en draagt de gloriekroon,
God toont zijn welgevallen,
En geeft aan Hem, des menschen Zoon,
Al 't hemelheir, geheel de hel,
Al d'aard voor Hem gebogen,
Wiens grootheid wij verhogen.
Hij vonnist, en de hemel juicht:
'Hij is die eere waardig!'
Hij vonnist, en 't heelal getuigt:
'Zijn vonnis is regtvaardig!'
Hij vonnist, Hij, de vriend van God,
De vriend ook van de menschen!
Waar kan de zondaar beter lot,
Waar beter' Regter wenschen?
Kom, Christenschaar! kom, waken wij!
Hij, onze Regter, is nabij,
Hij, 't voorwerp onzer zangen!
|
|