| |
XXI. Tevredenheid in Gods beschikking.
Heilig, heerlijk Opperwezen!
Die het groot heelal gebiedt,
Alles moog verdonkring vreezen,
Maar dat vreest uw luister niet:
Zitten wij in treurig duister,
Nog behoudt dat eeuwig licht
Al zijn' glans en al zijn' luister,
Waardig aller lof en dicht.
Gij alleen zijt alles waardig,
Wij, die stof zijn, niet met al;
Alles zij ten dienst U vaardig,
Of het sta, dan of het vall';
Zoo uw luister maar mag blinken,
Doe dan vrij al wat Gij doet;
Of wij drijven, of wij zinken,
Wat Gij doet is even goed.
| |
| |
Zou die ootmoed ons niet voegen?
Wij zijn niet, dan voor den Heer;
In uw' wil is ons genoegen,
En ons heil is in uw eer,
En uw eer in al uw werken,
Zelfs als Gij ons zinken doet:
Kunnen wij uw' lof maar sterken,
Wat Gij doet is even goed.
Diepe wijsheid zijn uw paden,
Wijsheid zonder eind of paal
Zijn, o hooge God! uw daden,
Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid,
Wij aanbidden, zwijgen stil:
Want de wezenlijke Goedheid
Maakt het goet met dat Zij 't wil.
Wie zou dan uw doen bedillen?
Kwaad, zegt somtijds ons gevoel
Op uw godlijk doen en willen;
Maar die wijsheid mist haar doel.
Konden w'ooit de reden ramen,
Waarom dus de Hemel koos,
Ach! hoe zouden wij ons schamen,
Onze zin bleek zinneloos.
Vaak, door eigenheid bedrogen,
Waanden wij, des Heeren eer,
| |
| |
Wijsheid, goedheid, alvermogen
Bleek op andre wijs veel meer;
Maar wij lieten ons verleiden,
En wij feilden in dien vond,
Omdat anders, dan wij zeiden,
In dien raad geschreven stond.
Raad, dien schepslen nooit doorgronden,
Raad, waardoor de hemel staat,
Onuitspreeklijk wijze vonden
Van des aardbols wigt en maat,
Waardoor 't al is afgeteekend,
Kunstig op zijn plaats gesteld,
Eeuw en dag en uur berekend,
Starrenheir en stof geteld.
Onbegrijplijk hoog beramen,
Raad, waarnaar de hemel zweeft,
Al het schepslen heir te zamen
Zich beweegt en roert en leeft,
Die de raadren en de veren
Van dit magtig uurwerk drijft,
Zoo dat, in hun talloos keeren,
Niets verwrikt, of achterblijft.
Ja, wij bukken voor dien wijzen,
Dien bepaalden raad, die wis
Al ons lieven, al ons prijzen,
Meer dan alles waardig is;
| |
| |
Wie zou ooit, om eigen voordeel,
Wenschen, dat die keten brak,
Of dat schatten in zijn oordeel
Ligter, dan zijn ongemak?
Nutter ging nog, een' der dagen,
Dan uw godlijk welbehagen,
Dan een stip daarvan, te grond.
Hier verdwijnt, wat ooit moog blinken,
Vrienden, rijkdom, eer of staat,
Laat het vallen, laat het zinken,
Niets besta dan deze raad.
|
|