door de kennis harer wetten haar in zooverre bedwongen, dat zij bewoonbaar werd, en niet ieder uur en iederen dag gevaren uit haar dreigen. - De menschelijke natuur is, door de gevaren, die haar bedreigen, uit haarzelf en ieder ander mensch waarmee de mensch in contact komt, nog even gevaarlijk, en onberekenbaar, en onzeker als de natuurlijke natuur was voor den oermensch. Gelijk in den oertijd ieder mensch, na lang of kort vluchten, door kou of storm of wilde dieren werd besprongen, zoo gaat thans nog bijna ieder zielsleven in misnoegen en geheime smart ten onder. Het lichaam eet nog en verteert en speelt, maar de ziel is voor den dood reeds lang verloren. Dit is zeker geen noodwendigheid van het aardsche leven. De progressie en het aarzelend begin van verfijning in de menschelijke verhoudingen heeft deze noodwendigheid reeds opgeheven. Het is veeleer het gevolg van het feit, dat de wetten van de ziel ons onbekend gebleven zijn, veel meer onbekend dan de wetten der natuur.
Wat menschen elkander doen lijden, is niet te beschrijven. Zij doen elkander lijden, omdat zij niet weten wat zij doen, en zij die lijden, weten niet waarom zij lijden, wanneer en hoe de wond hen trof, en welke hand soms door welwillendheid gedreven hem toe bracht. Iemand gaat zonder omzien verder, en ginds gebeurt een dof verbloeden van een ziel. Meer bewustzijn is noodig.
Wie had, 500 jaar of zelfs maar 50 jaar geleden, kunnen droomen, dat deze ijle hooge leege ruimte, de lucht, verzadigd van wetmatig leven was, en dat menschenhersens dit leven eenmaal zouden kennen en berekenen en eindelijk zelfs gebruikbaar maken? Zelfs het voorstellingsvermogen reikte voor zulke droomen niet toe. En hoe zou men thans kunnen weten, of deze onbestemde bijna leege aanwezigheid, de ziel, nauwelijks bemerkbaar, volmaakt onbeheerschbaar, duizend maal betwijfeld om haar ijle onvatbaarheid, niet van wetmatige krachten zou verzadigd zijn, die door onkennis niet gebruikbaar zijn! Het verstand kan dit uitlijnen vanuit enkele primair-magische feiten: de kunst, het gebed, maar het voorstellingsvermogen kan het zelfs niet tot beeld brengen.
Nu is zij onbeheerschbaar, onbestuurbaar, niet gebruikbaar, een vluchtelinge, altijd achtervolgd door toeval, lichaam en geheime verstoringen. Haar onlust werpt een regen van asch over de schoone wereld, haar aanwezigheid steekt een licht aan in het zonlicht, maar zij komt en gaat en weerloos ondergaat de mensch haar gaan en komen.
Rond 1800 stonden, terwijl een geheimzinnige energie de menschheid plotseling doorschoot, de natuurwetenschap en de zielswetenschap zijde aan zijde, beide sidderend van een ontzachlijk vermoeden, beide sidderend om een glorieuse loop over de wereld te beginnen van ontdekte kracht tot kracht. De natuurwetenschap schoot vooruit, en vermeerderde