Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 3
(1929)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
A.M. Hammacher:
| |
[pagina 211]
| |
Ordenen en vormen zijn twee. Vormen geschiedt op een grondslag van voorhanden orde. Vormen is voortbrengen, van natuur veranderen, vervoeren naar ander plan, van voorhanden waarden. Zonder die eerste, natuurlijke orde is de tweede orde van het hoogere vormen ondenkbaar. Zonder organische grondslagen van ambachtelijke orde was het vormend bouwen van kathedralen een onmogelijkheid geweest. De zware moeiten der kunstenaars van deze en de vorige eeuw, die zich offerden aan de drift der eenheid, vinden in het ontbreken dier innerlijke en uiterlijke organische orde hun tragische verklaring. De Gothische herleving na het midden der vorige eeuw heeft waarlijk niet gefaald uit gebrek aan mannen met toereikende begaafdheid, uit gemis aan overtuigingskracht en diepe geestdrift van hare aanvoerders. Zij beschikte echter niet over geregelde en geoefende troepen. Hoe kon en kan, bij het volkomen ontbreken van de beveiligende organische grondslagen, bij het volledig verval der oude innerlijke en uiterlijke gebondenheid, bij het door industrie en machine aan inhoud berooide ambacht, ooit de vormende eenheidsdrift van enkelen tot een centrale ordening der kunsten komen? Hoe kan, waar wij geestelijk leven in een lokaal, waar de zaken van alle geliquideerde geestelijke nalatenschappen worden verdeeld en geveild, aan een kathedralenbouw worden gedacht, die van een oude eenheid leefde, thans verdeeld en verkocht aan lieden, die nooit leerden hoe alle verleden eens toekomstig leven was? Zoomin als het individu zijn verleden leven opnieuw kan leven, anders dan in droom en herinnering, zoomin kan een menschengemeenschap naar orde noch vorm tot een verleden eenheid terugkeeren, die voor haar bloei nu alle organische steun, alle beveiligende levensomstandigheden zou moeten derven. Langzaam aan verstelligen zich de inzichten omtrent mogelijke nieuwe vormende eenheidsdrift. De vervoering en gloed van droom en herinnering, verwekt door de Romaansche, Gothische, Egyptische en Byzantijnsche ontdekkingen is stiller, bezonkener, verklaarder geworden. Een kunstenaar als Derkinderen was reeds uit de diepten der herinnering verder ziende dan de aanhangers der Gothische herleving als Alberdinck Thijm, De Stuers en Cuypers, toen hij zich het beeld der oude eenheid niet meer als laatste ideale vorm doch als manifestatie van beginselen, als openbaring van algemeene richtlijnen voor den geest bewust werd. Nog kon hij het oude maatschappelijk en kerkelijk samenstel bij gebrek aan een nieuw reguleerend organisme niet geheel prijsgeven, maar zijn werk en zijn geest, zoo deze niet ontvolkt waren van historische beelden, waren toch los van de idolen kracht van het verleden. Dit was de levende winst, het begin van de nieuwe monumentale Daad. Droomende en denkende over nieuwe eenheid is de Europeesche vorm der oude eenheid niet alleen in haar bloei, doch niet minder en als zoodanig te weinig overwogen, ook in haar verval een voorbeeld. Men heeft het verval der ambachten, het isoleeren der kunsten in hare verhoudingen tot de bouwkunst, het geleidelijk groeien der technische werkzaamheid (industrie, machine), in het algemeen aangegeven in het conflict van de oude collectieve gebondenheid met de nieuwe individueele vrijheid, waarmee dan nog in geen opzicht eenigszins is verklaard, waarom | |
[pagina 212]
| |
een machtige en zeldzaam grootsche opstuwing van monumentale krachten in de 12de en 13de eeuw reeds zoo spoedig haar greep op de menschen moest verliezen, tot aan eene vervreemding toe. Want is het niet een vraag voor ons allen, te klemmender hoe indringender onze bewondering is, welke vermogens die oude eenheidsvormen ontbeerden om zoo spoedig reeds aan vasthoudende kracht te verliezen op de menschelijke geesten. In vele bouwmeesters der uiterst linksche richtingen leeft thans de overtuiging sterk, dat niet meer gerekend kan worden op een mogelijk innerlijk en maatschappelijk herstel van de oude ambachten. Het tractaat der architecten van een congres in Zwitserland in den zomer van 1928 (o.a. geteekend door Berlage, le Corbusier, Rietveld, enz.) is op dat punt zeer belangrijk. Zij verliezen zich niet in vage bespiegeling, doch zien hun technische vraagstukken goed onder de oogen. De industrieele productie, met hare technische vorderingen (waaraan echter grenzen zijn), is in de levensorganisatie een feit, dat voor de bouwkunst van dwingende kracht is geworden; zoo ook de veranderende inzichten ten opzichte van hygiène, verkeer, stedebouw enz. De oude voorwaarden voor kathedralenbouw raken, uit dit gezichtspunt beschouwd, hoe langer hoe sterker op den achtergrond. Toch blijven de kunsten zoeken naar een regeling der verhoudingen, naar een inzicht in hunne betrekkingen; toch wordt de individualiteit hoe langer zoo sterker begrepen als een instrument der algemeenheid, als gericht door een Ideedrang zonder ophouden. Het is in de geesten, in de betrekkingen van onze bewustheid en onbewustheid, dat dit proces zich afspeelt. Het bewustzijn der individualiteit is niet meer te verdringen, hoogstens onder tijdelijke suggestie van sectarische geloofsbewegingen te verdooven. De drift naar nieuwe eenheid neemt dit individueel bewustzijn in zich op maar ontkent het niet. Doordat het in algemeene plaats- en verbandbepalingen ruimer, breeder en organischer zich in het levensgeheel voelt gedragen en verbonden, heeft het mogelijkheden van verdieping, die te voren niet bestonden. De nieuwe drift naar eenheid in de geesten kan alleen daarom reeds nimmer op de oude grondslagen vormend zich oprichten, omdat ze niet alleen andere maatschappelijke verhoudingen, maar ook geestelijk ontwikkelder bewustzijnen in zich opgenomen zal hebben. Het is daarbij de vraag of de oude drang naar zichtbaarheid (als weleer in de kathedralen) van die niet uiterlijk bestaande maar innerlijk als algemeene kerndrift begrepen eenheid zich ook niet verdiepen zal tot een zooveel mogelijk van het zichtbare terughouden van die openbaringen, welke onzichtbaar, in geestelijke spanning, verkregen, zooveel zuiverder manifestatie kunnen zijn van den innerlijken aanleg des levens. Zou dit zoo zijn, dan is de gedachte niet onmogelijk aan een onderling verband, eene verhouding der kunsten tegenover elkander, gedragen door dezelfde innerlijke richtlijnen en driften der ideeën naar eenheid, zonder nochtans dien eenheidsdrang onmiddellijk te verzichtbaren in eene wettelijk geregelde en gezien het oude voorbeeld snel onbevredigende bouwende samenwerking. In afzonderlijke maar naar den geest niet geïsoleerde manifestaties is zulk een geheel denkbaar; de bouwende samenwerking is dan in wezen niet minder aanwezig, als de gelocaliseerde krachten, ieder naar zijn aard, ieder naar zijn vorm, getuigenis zijn van den drang naar eenheid. En zoo | |
[pagina 213]
| |
gezien kan ook de vraag naar het snel in aantrekkingskracht verliezen der oude, te vlug tot een dogma verworden eenheid, kort na haar hoogste vormende openbaringen, eene gedeeltelijke verheldering vinden. Na deze opperste monumentale stuwing was ook een terugkeer, een tijdelijk verzinken van de eenheidsdriften naar de natuurlijke onbewustheid onvermijdelijk, wijl alle vormen een scheppend uitleven beteekent van toch nooit geheel verklaarde en slechts in aanleg aanwezige beginselen. Maar alle verzinken, gelijk droom en herinnering bewijzen, is betrekkelijk en tijdelijk. Slaap is geen dood en met nieuwe potentie voorzien komt de weerkeer. Het voortbrengend uitleven der reeds in de 12de en 13de eeuwsche kunst in kiem aanwezige individualiteit, na de monumentale stuwing, heeft voor eene monumentale herleving niet uitsluitend moeiten doch zeker ook winsten gebracht van ongekende nieuwe mogelijkheden van vruchtbarende eenheid. Op haar beurt treedt de individualiteit terug, in de wereld van het betrekkelijke gehoorzamende aan den eeuwigen drang in de geesten naar het absolute van eenheid en harmonie. |
|