Dirk Coster:
Hervonden werkmansschap
Julien Green: Adrienne Mesurat. (Plon-Nourrit, Paris 1928)
MEN krijgt de neiging te zuchten: eindelijk. Eindelijk dan weer een boek, het werk van een man, en, wat hier essentieel is (omdat de ouderen feitelijk met hun werk zijn doorgegaan zonder ingrijpende wijzigingen) een jonge man. Eindelijk dan toch, tusschen de modernistische mièvreriën die een tijdlang de Fransche litteratuur dreigden te ontkrachten, het allerzakelijkste coïtisme en de zakelijke generatiepolitiek, de kunstmatige en verveelde verwringingen van het leven die men surréalisme noemde, - de verschijning van den gewonen, den weer opnieuw gewonen mensch die tevens een kunstenaar is, de jonge litteraire werkman die van dit alles ternauwernood te weten schijnt, die hoofdzakelijk gespannen is op het leven, het dagelijksche en moeilijke leven rond hem (die daarom zijn Ik niet vergeet, maar in de omgeving kan de mensch zijn Ik soms eerst verhevigd en verdiept weerspiegeld zien) - die uit de weerbarstige materie van dit leven een beeld wil houwen, en dat ook doet, met onhandigheden, met ruwheden, - maar het beeld heeft groote trekken, het heeft de tragische wrong van een heftig leven, het is een werk kortom, resultaat van overgaaf, van aandacht en veel zwoegens. Zoo werkte de jonge werkman van vóór 1900 in Europa, zoo werkte de jonge Flaubert, de jonge Zola, de jonge Maupassant, men kan wel doorgaan met namen te noemen, - het was de gezegende tijd, dat de litteraire critiek nog feitelijk in haar kinderschoenen stond (hoe klagelijk leed Sainte Beuve schipbreuk op ieder werk van grooter kracht en subtiliteit), maar het kunstwerk telkens en telkens opnieuw, in Frankrijk en Engeland, gaaf en groot ontstond, toen de greep op het leven bij alle verfijnde behoedzaamheid bijna argeloos was. Waarom verloren wij dit? en verloren het vooral na de periode waarin het leven oppermachtig was van werkelijkheid: na den oorlog? Waarom waren de droomers van 1850, die geen wapen te hanteeren wisten,
die duelleerden onder een parapluie, zoo reëele kunstenaars en de soldaten van 1914, doorbarnd van woest leven, zoo irreëel, als kunstenaars zoo spil- en speelziek, zoo Byzantijnsch van verfijning, afgekeerdheid en verengdheid? Is het omdat het leven al te oppermachtig over hen geheerscht heeft, hen gekneveld, hen vermalen heeft als nummer en staatsslaaf, - dat daarom de drang naar de uitzonderlijke bijzonderheid onbedwingbaar in hen werd, onbedwingbaar de wrevel tegen de weerloosheid der menschelijke bewogenheden, onbedwingbaar de lust naar het spitse spel, de koordedans boven den afgrond of het koude spasme der gezochte hevigheden? Telkens weer dringt de vreemde vraag zich op: waarom toch de kunst van na 1918, die logisch genomen grooter moest zijn dan iets tevoren, omdat zij gesproten is uit de grootstmogelijke ervaring, zoo klein en uitzonderlijk werd, en zóózeer ikzuchtig, dat alleen de lyriek nog maar een korte en kleine bloeikans had.