gevangen is, recht vooruit moet; de laatste kracht loopt uit in een nieuw begin.
En als ik nu met deze vriend het station verlaat en het plein ga afrijden in een klein wagentje, weet al niemand meer dat ik van zoo ver kom, en van zoo Noordelijk. Ik kan uit Tivoli gekomen zijn, of uit Pisa, een Romein die blij terugkeert van een geslaagde vacantie. Wat wil je van me, vriend? Je buigt je over me, alsof de geur van het Noorden, van je verre land nog om me hangt. Maar ik at en dronk immers hetzelfde als jullie, al een maand lang.
Dit is een veerende stoel tusschen twee wielen; wij praten als in een atelierhoek, veilig achter de grauwe rug van de koetsier. Maar deze moed ontvalt me; ik zwijg. Het gaat regenen.
Ik ben in Rome. Het asphalt glimt, en ik leef langzaam, langzaam mezelf vol met deze stad, tot de avond.
En het was dagen en dagen daarna, dat ik vermocht te loopen door de groote stad als een die er thuis behoort. Dit alles maakte jong; verleende een nieuwe hevigheid aan mijn jeugd; een sterke innerlijke activiteit. In de morgen wandelen buiten de stad, over de blauwe steenen van de Via Appia; Rome zien vanaf een ver, hoog punt; uit een laan die zichzelf op de horizon verzegelt met de koepel van de St. Pieter. De edele beschaving der cypressen, de citroenboom met gele en groene vruchten. En uren, uren in de vergetelheid van een doordronken kroeg, met een huilend kind en de dieven van buiten de poort.
En het was een teere avond dat de lucht feilloos juist kleurde achter de groote gebouwen van de Piazza Colonna. Het Tiberwater stroomde geel en goud onder de zuivere bogen van vele bruggen. De straten waren stil rond de vele kerken, en loom gingen de