| |
| |
| |
Kroniek
Muziek
César Franck
Bij zijn 50sten sterfdag.
Deze maand (8 November) is het een halve eeuw geleden, dat de componist César Franck overleed. Van herdenkingsplannen heeft men in ons concertleven vrijwel niets vernomen en eigenlijk is er geen reden dit ‘verzuim’ te betreuren, want het is van meer beteekenis, wanneer het werk van een groot componist in het concertleven organisch is verweven, dan dat men het ter gelegenheid van een herdenking sterk naar voren schuift, om het daarna weer voor jaren onaangeroerd te laten. Toch is deze datum misschien wel geschikt, om ons af te vragen of aan deze figuur wel voldoende recht is wedervaren. Ik heb hierbij niet zoozeer de concertpraktijk op het oog, als wel het algemeene inzicht in Franck's persoonlijkheid en in de beteekenis van zijn werk. Er is over César Franck, zoowel in ons land als daarbuiten, bedenkelijk weinig geschreven. Wat zijn biografie betreft zijn wij nog altijd aangewezen op het werkje van zijn leerling Vincent d'Indy, dat met veneratie is geschreven, doch dat op den duur toch twee gebreken is gaan toonen. In de eerste plaats was de tijd, waarin d'Indy deze voornamelijk op persoonlijke herinneringen en gevoelens gegronde levensbeschrijving te boek stelde, nog niet rijp voor een definitieve en volledig afgeronde biografische studie (het objectieve element ontbreekt in dit boekje bijvoorbeeld ten eenen male), doch bovendien blijken de stijlcritische uiteenzettingen van d'Indy, nu het werk van César Franck zooveel te langer gelegenheid gehad heeft om tot het muzikaal ervaringsleven door te dringen, in menig opzicht niet meer te voldoen. Het zou te ver voeren, deze zienswijze volledig te verklaren, doch een enkel voorbeeld moge mijn meening verduidelijken. Vincent d'Indy plaatst het oratorium Les Béatitudes met nadruk in het centrum van Franck's oeuvre; hij acht dit werk zijn meesterwerk en noemt het ‘l'oeuvre de toujours’. Nu is Les Béatitudes ongetwijfeld
het levenswerk van den componist, doch dit behoeft nog niet in te sluiten, dat het tevens zijn meesterwerk geworden is! Wij kunnen ons op het oogenblik zelfs moeilijk aan den indruk onttrekken, dat dit werk gestadig aan het verbleeken is. De tegenstelling, waarop de inhoud van dit (door Madame Colomb uitermate stuntelig gedichte) oratorium gebouwd is: eenerzijds het aardsche, anderzijds het hemelsche, is in het muzikaal gehalte van deze compositie gebrekkig weerspiegeld, omdat Franck in de teekening van de ‘aardsche’ scènes voortdurend heeft gefaald. Hij beoefende hier een pompeuzen opera-stijl à la Meyerbeer, welke met zijn aard niet overeenkwam en al ligt voor deze mislukking de verklaring voor de hand, dat Franck in het kwade niet gelooven kon en het daarom ook niet in klank kon schilderen, - hiermee is het werk op den duur toch niet gered. Te meer, omdat men in de meditatieve gedeelten en in de hemelsche koren, hoe nobel deze ook zijn gedacht, de intensiviteit, welke zoo overtuigend spreekt uit Franck's orgelwerken en
| |
| |
instrumentale composities, toch te zeer mist, en een zoetelijk accent ontstaan is, dat de componist elders in zijn werk zorgvuldig heeft vermeden.
In stijl-critisch opzicht heeft Robert Jardillier in zijn uitvoerige analytische studie over de kamermuziek-werken van César Franck belangrijker en zelfstandiger arbeid verricht, dan Vincent d'Indy en ook Charles Tournemire (in zijn deskundige, doch schetsmatige monografie) en Alfred Cortot (in zijn aan een rijke praktijk getoetste studie over de klavier-composities) hebben tot de kennis van Franck's oeuvre waardevolle bijdragen geleverd. Doch deze beschouwingen dragen over het algemeen een vrij traditioneel karakter en het wil mij voorkomen, dat een schrijver over muziek, die zich onbevangen op het werk van Franck instelt en dit met kennis van zaken weet te toetsen aan de muziek van zijn voorgangers en tijdgenooten, een studie over diens werk zal weten te schrijven, welke van een breeder visie getuigt, dan men tot nu toe heeft aangetroffen. Hij zal dan menig verschijnsel nader kunnen uitwerken. Ik denk bijvoorbeeld aan de Germaansche trekken, welke het werk van César Franck, die een Waal van geboorte was, ongetwijfeld bezit, en welke op den duur toch niet tot tweeslachtigheid in zijn stijl hebben aanleiding gegeven. (Closson publiceerde een korte verhandeling over dit onderwerp). Op den invloed van Bach op César Franck's orgelwerken heeft Tournemire gewezen naar aanleiding van het derde orgelkoraal, doch deze reikt verder. Verwantschap met Beethoven, zoowel wat de expressie als wat den vorm betreft, blijkt reeds uit de eerste trio's van Franck, waarin men ook aanduidingen vindt van het cyclisch principe, dat hij in zijn latere werken (symfonie, vioolsonate, strijkkwartet) met zulk een gedachtenkracht verwerkelijkt heeft, dat deze schrijfwijze richting-bepalend geworden is voor de gansche ontwikkeling van den hoofdvorm tot op dezen tijd. Bij het feit dat dit vorm-principe, onafhankelijk van César Franck, ook door Bruckner werd gehuldigd, heeft men nog te weinig stilgestaan. De harmonische verschijnselen, welke zich in het werk van
Franck openbaren, gaan in menig opzicht terug tot Schubert en wanneer men zijn harmonische vernieuwingen bestudeert, ontkomt men niet aan een vergelijking met Grieg. Met name omtrent de verhouding Franck-Liszt en Franck-Wagner is in muziek-technisch opzicht nog te weinig materiaal in onderzoek genomen en ook de ontwikkelingsgang van Franck's muzikale ideeën, zooals deze in het werk van zijn leerlingen is verloopen, wacht nog op een schets. Over de geestelijke verwantschap tusschen César Franck en zijn leerlingen heeft Charles Oulmont een zeer lezenswaardig, twee-deelig werk geschreven onder den titel Musique de l'amour, In deze fijnzinnige studie behandelt hij Ernest Chausson (et la ‘Bande à Franck’) en Henri Duparc (ou de ‘l'invitation au voyage’ à la vie éternelle), waarbij hij de gelegenheid niet verzuimt, de uitspraken van Franck's volgelingen omtrent den geestelijken invloed van hun leermeester in zinrijk verband te citeeren. Zoo vindt men, hier en daar verspreid (bij Boschot, Tiersot, Bordes, Dukas, Ropartz, Rivière e.a.), voldoende stof om tot een samenvattend beeld van Franck's persoonlijkheid te geraken. Dan zal tevens gelegenheid bestaan, de eenzijdige voorstelling, welke omtrent Franck's persoonlijkheid
| |
| |
in den loop der jaren is geconsolideerd, aan een grondige herziening en vervollediging te onderwerpen. Franck's reputatie als ‘père angélique de la musique’ is geenszins van grond ontbloot, doch door vrijwel uitsluitend aan deze zijde van zijn persoonlijkheid aandacht te besteden, heeft men zich langzamerhand de voorstelling gevormd van een van alle dingen der wereld afzijdigen, min of meer latenten goedzak. Een dergelijke geestesgesteldheid komt echter in tegenspraak met de plaats, welke Franck in het zich vernieuwende Fransche muziekleven heeft ingenomen. Het werk van dezen componist is niet tot stand gekomen in de mysterieuze schemering achter gekleurde kerkvensters. Hij werkte in het harde, koude ochtendlicht, dat de dingen groot maakt en ontnuchterend en hij betaalde zijn composities met nacht- en zomerrust, omdat zijn drukke dagtaak hem geen tijd gunde voor concentratie op zijn scheppend werk. En hoe bescheiden hij ook was, toch was hij bestand tegen iedere teleurstelling doordat hij de innerlijke zelfverzekerdheid bezat, welke het kenmerk is van ieder genie. ‘J'ai bien travaillé pendant les vacances’, zeide hij tot zijn leerlingen, ‘je crois que vous serez contents’. En het feit, dat hij tot driemaal toe een opera onderhanden nam, bewijst wel, dat hij de behoefte had, méé te tellen; immers men moest in het Parijs van die dagen een opera op de planken gebracht hebben, om als componist erkend te worden. Franck was ook impulsief: toen hij in 1870 een couranten-artikel in handen kreeg, waarin de roem van de stad Parijs in pathetisch proza werd verkondigd, zette hij dit op muziek voor tenor en groot orkest. Aan deze kenmerken van Franck's persoonlijkheid pleegt men te weinig aandacht te besteden; doch ook deze mag men niet verwaarloozen, wanneer men hem volledig wil leeren kennen.
Thans, vijftig jaar na zijn dood, is het hoog tijd te bedenken, dat men aan het werk van César Franck en aan zijn persoonlijkheid nog veel studie en aandacht verschuldigd is.
Wouter Paap
| |
Letterkunde
Critische ontmoetingen
III. Invloeden
Dit betreft een ‘geregelde’ ontmoeting; want telkens weer komt men hem tegen, den man, die met de ietwat juichende manier van gispen, welke vele gewetensvolle critici uit hoofde van hun goede documentatie eigen is, ‘beïnvloeding’ aanwijst bij kleinere goden, en daarbij moeilijk het air terugdringt van een kwalijkriekende minderwaardigheid op het spoor te zijn. De invloeden zijn meestal onmiskenbaar en uit dien hoofde gemakkelijk achterhaalbaar en gemakkelijker nog te bewijzen. Waarbij dan meestal vergeten wordt, dat men, eenmaal van beïnvloeding uitgaande, te doen heeft met een waar parallellogram van krachten, samengesteld uit nog meer onbekende dan bekende factoren. Wie zal ooit kunnen uitvorsen wat alles een mens beïnvloedt in de daden die hij stelt? Het is in hoge mate misleidend enkel met een paar toevallig aan de dag tredende componenten rekening te houden. Juist door het
| |
| |
bestaan van nog andere oorzaken, zien wij de bekende in een soort van vervorming, in schijnversterking of schijn-verzwakking optreden.
Dan is er nog de functie der gelijktijdigheid van analoge stromingen, die zeer vaak voor beïnvloeding wordt gehouden, maar zonder enige zekerheid dat dit werkelijk het geval is. Op een gegeven ogenblik bijvoorbeeld, lijken de romantici van alle Westerse landen, met Amerika erbij, een aantal identieke eigenaardigheden te vertonen, weshalve zij dan ook onder de gemeenschappelijke naam van ‘Romantici’ gerangschikt worden. De critische historicus is nu maar al te zeer geneigd, dan maar meteen ook een algemene, identieke beïnvloeding te gaan ontdekken, nadat hij zich de vraag gesteld heeft: ‘Waar komt deze algemene geest des tijds vandaan?’ En bij de meeste schrijvers vindt men deze vraag geregeld met het opsommen en bespreken van ‘beïnvloeders’ beantwoord. Vaak met veel verleidelijkheid.
Toch zal degeen die niet gewend is, over één nacht kentheoretisch ijs te gaan, aanstonds inzien dat bovenstaande vraag slechts een vermomming is van het beruchte theorema der identiteit van coïncidentie en oorzakelijk verband. In hoeverre en waar valt uit het samenvallen in tijd of plaats van twee dingen een gemeenschappelijke oorzaak van dit samenvallen af te leiden? Niet voordat deze kwestie der universele logica is opgelost, zal men ook een duidelijk inzicht in die der beïnvloeding kunnen winnen.
Van een geheel ander gezichtspunt uit zou men ook een vaak begaan verzuim kunnen herstellen, door zich af te vragen of en in hoeverre het ondergaan van invloeden als literaire deugd of ondeugd valt aan te merken. Vooropgesteld blijft, dat natuurlijk niemand geheel onbeïnvloed aan het werk tijgt, niemand in staat is zich ook later tegen verdere beïnvloeding geheel in te kapselen. Geen schrijver die niet voor een groot gedeelte een product is van zijn voorgangers; geen die niet in zekere mate de exponent wordt, welke uitdrukking geeft aan de vele machten van zijn tijd. Wij worden aleer wij zijn, en wat is worden anders, dan veranderingen ondergaan waarvan de kiem wellicht wel in het eigen wezen voorhanden was, maar pas tot ontwikkeling komt door de inwerking van factoren buiten ons, - door beïnvloeding. Wat is ‘zijn’ anders dan een tijdelijke onveranderlijkheid van het vergankelijke, wijl het in stand gehouden, tot korte stilstand gebracht wordt door invloeden van buiten?
Maar, blijven wij bij de onwillekeurige voorstelling van invloeden als krachten, dan kunnen wij ze het beste zien als toevoegingen of onttrekkingen van bewegingsfactoren aan de energie der persoonlijkheid bij het afleggen van de baan, die ieders ‘levenslijn’ genoemd zou kunnen worden. Het eigen lot en de bestemming die elk wezen in zich draagt, - in enger geval: de levensstijl waaruit de literaire stijl van den schrijver voortkomt - zou men kunnen opvatten als een soort van richting die de persoonlijkheid neemt, tengevolge van haar ‘massa’; als de zwaartekracht die zij dankt aan haar plaats in het heelal; als haar uit onkennelijke gronden saamgestelde eigen en afzonderlijke entelechie.
Nu treden echter de ‘invloeden’ op, die zo'n levensvector of zo'n literaire stijlvector doen afbuigen of zelfs geheel kunnen doen zwenken. Hun krachten kunnen zich echter ook doen gelden in de oorspronkelijke rich-
| |
| |
ting van de levenslijn. Dergelijke invloeden zou ik dan als de goede, de rechtstreeks vruchtbare willen beschouwen. Zij bezorgen immers een versnelde beweging van het ik naar het persoonlijkheidsdoel, representeren een ‘élan vital’, die soms zo groot kan zijn, dat ‘vallen’ opgevoerd wordt tot een schitterende meteorenvlucht, zweven een bliksemend stijgen lijkt. Terwijl zijwaartse invloeden, die welke liggen buiten de persoonlijkheidssfeer en niet voldoende worden opgevangen door de eigen beweging (ik ben mij ervan bewust dat de vergelijking hier mank gaat), niet voldoende gecompenseerd worden door gelijkwaardige tegen-invloeden, zullen leiden tot neven-banen en ontsporingen, die weliswaar ook dan nog vruchtbaar kunnen zijn, maar indirect; maar die steeds een groot gevaar met zich meebrengen fataal te worden. Dientengevolge zou ik ze slechte, gevaarlijke invloeden willen noemen. Het intreden van goede en slechte invloeden kan men doorgaans opvatten als een conflict, dat tot een harmonische oplossing komt, wanneer de hoofdrichting niet merkbaar gewijzigd wordt.
Om nu terug te keren tot het strikt literaire gebied, het enige dat ons hier competeert, belangwekkend bij het vaststellen van invloeden schijnt mij alleen: dat men - wanneer men een zekere voorstelling heeft van de oorspronkelijke hoedanigheden van een persoonlijkheid (en dat is helaas niet dikwijls het geval) - nagaat welke invloeden wel, en welke niet in de richting van die persoonlijkheid lagen; te gaan ontdekken welke tot intensifiëring van bepaalde eigenschappen, en welke tot deformatie hebben geleid. En daar een dergelijk onderzoek feitelijk op elk punt kan beginnen, want geen persoonlijkheid heeft een absoluut beginpunt, kan het ook practisch in de literatuurcritiek worden toegepast. De methode is niet alleen juist, maar ook dadelijk uitvoerbaar.
Een bepaald boek van een bepaalden schrijver vertegenwoordigt een in dat moment vastgelegde toestand van zijn artistieke persoonlijkheid, zijn levensvisie en zijn hartstochtelijkheid. In dat boek ligt tevens een bewegingsrichting, een soort van entelechie opgesloten. Een volgend boek van denzclfden schrijver blijkt zich opvallend snel in dezelfde richting of eventueel in afwijking daarvan ontwikkeld te hebben. Dit dient vooraf vastgesteld. Maar nu kan men met zin gaan speuren naar invloeden. En hun ontdekking zal geen blaam werpen op den betrokkene, maar enkel een verdiept inzicht geven in zijn nieuwe werkfase.
Daarmee zijn wij tegelijkertijd de remedie op het spoor van een euvel waaraan veel kunstcritiek, en de literaire in ons land heel in het bizonder, mank gaat. Hoe vaak gebeurt het niet, dat een schrijver levenslang wordt opgehangen aan zijn eerste of een paar van zijn eerste boeken? Het zijn niet de schranderste, maar dikwijls toch zeer welmenende en oprechte beoordeelaars die dat doen. Uit een eersteling, een enkel boek concluderen ze haastig tot een ‘richting’, maken zij zich een beeld van een ‘geaardheid’, stellen ze een nauw-omgrensde ‘persoonlijkheid’ vast. Ze hebben hun slachtoffer gedetermineerd en zouden precies kunnen vertellen hoe het in het verder verloop van zijn leven zou moeten schrijven om ‘zichzelf trouw te blijven’. Ze zijn geneigd den betrokkene de ‘invloeden van grote voorgangers’ te vergeven, maar daar blijft het
| |
| |
dan ook bij. Ze zien zijn persoonlijkheid als statisch en niet dynamisch; en evenzo vatten zij ook de ‘beïnvloeding’ op. Wee het auteurtje dat in latere jaren niet aan de eens gestelde norm beantwoordt en van de eertijds al geprojecteerde paadjes afdwaalt. Met de nieuwe invloeden, door tijdgenoten en eigen ontmoetingen geoefend, met de grote, alles bezielende invloed van het leven zelf, wordt maar weinig rekening gehouden. Integendeel, men ziet vaak genoeg, hoe het sommigen als een verdienste wordt aangerekend, dat zij zichzelf in twintig of meer boeken herhalen, - zich ‘gelijk’ blijven, zoals dat dan prijzend heet. Alsof de tijd stilstaat en hun levenslijn gelijk is aan die van een poes die naar zijn staart springt. En hoeveel schrijvers maken zichzelf niet, met een verkeerde zelfcritiek, vrijwillig tot slachtoffer van een bepaald ‘genre’, door in eindeloze herhalingen te vervallen bij elk nieuw boek?
Ik geloof dat de meeste kwesties van persoonlijkheid en milieu, van vrije wilsbeschikking en determinering, van stijlvolle ontwikkeling en levensontrouw, van vruchtbare experimenten en nutteloos verzet, onderdelen zijn van de ene grote vraag naar de goede en de slechte beïnvloeding. De literatuurhistoricus zoeke ze in het tijdperk; de criticus onderzoeke een figuur. Alleen de ‘recensent’ - en hier krijgt dit woord een ongunstige bijklank - beschouwt slechts één enkel boek, als iets dat los en geheel op zichzelf staat, met de wormstekigheid van zijn ‘literaire invloeden’. Het recensentendom is de grote narigheid van onze literatuurcritiek; door het recensentendom wordt het niveau der critiek steeds naar beneden gedrukt. De echte criticus kan kortzichtig, eenzijdig zijn en dwalen, behept zijn met de fout die hierboven werd aangestipt. Maar hij is een ernstig en achtenswaardig onderzoeker, vergeleken met de tientallen van beunhazende besprekers, die inderdaad niets doen dan prijsuitdelend of berispend, juichend of kleinerend om de zaak heen praten. Stellig, bewondering is voor den criticus een verheugend verschijnsel, afkeuring en bestraffing een kwestie van temperament; maar ze doen zich voor zijns ondanks; het kunnen aantrekkelijke, maar soms ook lastige begeleidingsverschijnselen zijn. Daar komt het hem niet op aan, slechts op het begrijpen, op het doorzien, op het ontdekken van de innerlijke orde in elk complex van verschijnselen.
Dan ook kan pas die vruchtbare wisselwerking tussen het gecritiseerde en den criticus plaats vinden, zoals die er tenslotte altijd bestaan moet tussen een volwaardig boek en den scherpzinnigen lezer: dat zij als het ware wederzijds beïnvloed worden, in elkaars aanwezigheid die kleine trilling van hun levenslijn ondergaan, waarop wordt gezinspeeld, wanneer men bekent: ‘Dit heeft mij even gefrappeerd, dit mij tot denken aangezet, en dat heeft mij ontroerd.’ Een boek ondergaan is óók: een boek van zijn eigen wezen doordringen; een goede critiek - goed als critiek, dus ook wanneer zij ernstige fouten en tekorten belicht - is steeds een profijtelijke ontmoeting, die zowel den criticus als den gecritiseerde aan zichzelf openbaart. Heel de naargeestige rest is ‘recensie’, is journalisme, bestemd om te vergaan met het ogenblik waarin het wordt uitgesproken. Is het andere teveel gevergd? Ik denk aan dat prachtige versje, waarin een tijdgenoot ons aller wens in deze heeft uitgesproken:
| |
| |
Voici la fine sauterelle,
la nourriture de saint Jean.
Puissent mes vers être comme elle,
la nourriture des meilleures gens.
| |
In de schaduw van den dood
Maarten van de Moer, De schatten van Medina-Sidonia. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1939.
Het is ons altijd raadselachtig geweest, hoe velen, die in het burgerlijke leven tot geen enkele heldendaad of bizondere prestatie in staat waren, het oude bestaan soms in eens vaarwel zegden en zich in vreemden krijgsdienst begaven. Daar, te midden van de dreigende gevaren, waar iedere zenuw, iedere vezel op de proef wordt gesteld, blijken zij als militair te voldoen, strijden zij heldhaftig en zijn zij opgewassen tegen de uiterste krachtsinspanningen. In het burgerlijke leven bang voor een schrammetje, benauwd voor eenige afmatting, kennen zij in het oorlogsgeweld, waar de dood om alle hoeken loert, geen vrees en geen zwakheid. Zij werpen zich telkens weer opnieuw in het gevaar, ook al zijn ze reeds meermalen gewond geweest en strijden met een voorbeeldige plichtsbetrachting aan de zijde die zij gekozen hebben. Dit althans is het beeld dat sommige van zulke strijders in hun publicaties van zichzelven geven. En wij hebben geen reden om aan te nemen dat zij de waarheid al te zeer verdraaien, te minder waar objectieve berichten van anderen de militaire deugden van zulke vrijwilligers bevestigen. Welke mogelijkheden blijken er in menig eerzaam burger te schuilen, wanneer het gevaar eenmaal voor de deur staat!
Ze zijn weggetrokken, die vrijwilligers, naar verschillende landen, en wij bezitten waardevolle publicaties van hen. Wij wijzen slechts op Jef Last's Brieven, die bovenstaande feiten bevestigen. Ook De schatten van Medina-Sidonia licht iets op van den sluier, die altijd nog over deze onverwachte ontplooiing der persoonlijkheid ligt. De beweegredenen, die tot een plotseling vrijwillig vertrek naar het front kunnen leiden, waren ons niet geheel onbekend en de opvatting, die wij daaromtrent hadden, wordt door de feiten, die Maarten van de Moer ons in zijn boek mededeelt, bevestigd.
Zelden, misschien nooit, is idealisme de eenige drijfveer voor den vrijwilliger om zich naar het front te begeven. Wel is idealisme bijna altijd een belangrijke factor, maar de eigenlijke voedingsbodem, waarop zulk een besluit kan rijpen, is toch in de eerste plaats teleurstelling en onbevredigdheid in het eigen bestaan. Dat onbevredigd-zijn concentreert zich dan op een reeds aanwezig, of eerst later geboren wordend, idealisme om de als zwakker beschouwde partij te helpen of om de vrijheid te verdedigen.
Ofschoon Van de Moer poogt te bewijzen dat hij uitsluitend uit idealisme, uit nobelen drang om Madrid te helpen verdedigen, naar Spanje is vertrokken, verraadt hij zich, dank zij zijn eerlijkheid, op bijna iedere bladzijde. Eenige citaten mogen dit bevestigen:
‘Wij weten niet veel van ons zelf. De krachten welke ons diep-in bewegen, zijn dikwijls van geheel anderen aard dan de redenen welke wij ons zelf voor onze handelingen geven.’ (Uit de inleiding).
‘Als je nu eens een magische formule wist waardoor alles veranderde. Wat een nuchtere, miserabele boel.’ (pag. 4).
| |
| |
‘Een motor is een prachtig ‘alibi’. Je bent nergens. Je bent afwezig. ‘Je bent er niet’. Je bent tusschen twee punten, en je weet niet of je aankomt. Schorsing van bestaan. Het leven in Spanje heeft toch veel aantrekkelijks. Je bent van je eigen problemen af. Elk oogenblik kun je dood zijn, dus waar zou je je bezorgd over maken? Als je het goed beschouwt hebben die Spanjaarden ‘vacantie van zichzelf.’ (pag. 9).
Uit een en ander blijkt toch wel duidelijk dat Maarten van de Moer in de allereerste plaats naar het front vertrok om ‘de nuchtere, miserabele boel’ te ontvluchten. Wij gelooven dat zijn op dood spoor geloopen leven snakte naar zulk een ‘vacantie van zichzelf’, naar zulk een ‘alibi van den geest’.
Dat wij het romantische verhaaltje over Concha, de Spaansche schoone, naar wie zijn hart trok en die hij wilde gaan opzoeken, niet al te zeer au sérieux nemen, ligt aan de eerlijkheid van den auteur. Van de Moer schroomt er voor, ronduit te verklaren: ik wilde de ellende ontvluchten omdat ik er beu van was. Maar de eerste pagina's van zijn boek zijn zóó vol van desperate stemming, dat wij wel weten waar hij aan toe was toen hij vertrok.
Toch is het méér dan het onbevredigd zijn alléén dat den vrijwilliger de nabijheid van den dood doet zoeken. De vitaliteit die hem nog rest, het laatste beetje levensdrang, zoekt een uitweg om zich weer over den geheelen mensch te kunnen ontplooien. Daartoe gebruikt die vitaliteitsrest een list. Het legt om het bewustzijn van den vrijwilliger een mist, een soort nevelgordijn, waardoor de harde werkelijkheid voor hem iets droomachtigs wordt. ‘Ik leefde als in een dichte mist’, zegt Van de Moer en elders in het boek vinden we het weer anders uitgedrukt: ‘Ik had het gevoel onlichamelijk te zijn en als een fantoom in een onwezenlijke wereld te zweven.’
Dat Van de Moer zich zeer wel er van bewust was uit de werkelijkheid te zijn ontvlucht, moge ook nog blijken uit de volgende notities:
‘Vanaf het oogenblik dat ik in den trein stapte, heb ik het gevoel uit de werkelijkheid te zijn getreden.’
‘Het zuivere besef van de werkelijkheid had ik reeds lang verloren, de grenslijnen waren vervaagd.’
De ‘mist’, die den vrijwilliger voor harde stooten uit de realiteit behoedt, is oorzaak dat alle gewaarwordingen van het bewustzijn iets onwezenlijks, iets doods hebben. Deze mist, den psychiaters uit de klachten der patiënten beter bekend onder den naam ‘glazen ruit’, is een van de natuurlijke zelfbeschermingsmiddelen van het bewustzijn in tijden van psychische malaise. Het is deze ‘hoes’ om het bewustzijn, die het den vrijwilliger mogelijk maakt den weg naar het gevaar, c.q. naar het front, te kiezen.
Op den duur echter, of misschien al dadelijk, krijgt voor zulk een in den droom verzeilde het verlangen naar wezenlijke beleving van de realiteit de overhand en o.i. is het dit werkelijkheidsverlangen dat den vrijwilliger naar de steeds scherpere prikkels van het gevaar drijft. In het gevaar zoekt hij weer de normale en wezenlijke beleving van het leven, de zelfverwerkelijking. Men kan dus zeggen dat het besluit als vrijwilliger te gaan strijden een vlucht is in den droom (zelfveronwezenlijking), en dat de heldendaden aan het front pogingen tot ontvluchting uit den droom zijn (de zelfverwezenlijking). Vandaar de ‘innerlijke
| |
| |
bevrijding’ die, volgens de getuigenissen van Van de Moer en anderen, zulke desperate strijders voelen wanneer het gevaar op z'n hevigst is.
Sprekend over een groep oud-strijders, die meevechten in Spanje, zegt Van de Moer:
‘Soms kreeg ik den indruk dat zij hun frontervaringen weer wilden beleven. Dat diep in hen het verlangen was naar de nabijheid van den dood, naar de innerlijke bevrijding die men gevoelt, als elk oogenblik het einde kan komen.’ (pag. 49).
Is echter iemand die onder den druk van zulke geestelijke processen ten strijde trekt nog wel een ‘vrijwilliger’? Men leze hoe Van de Moer zelf over zijn ‘vrijwilligerschap’ denkt:
‘Toch wist ik dat ik Spanje niet zou verlaten. Ik gevoelde me innerlijk verbonden. Gebonden. Waaraan? Aan wie? Dat wist ik niet. Ik wist echter dat ik geen besluit behoefde te nemen. Er was over mij beschikt. En ik voegde mij daarnaar, met een vaag gevoel dat ik het later wel zou begrijpen.’ (pag. 71).
‘Vreemd, diep-in bleef in mij dat innerlijk rustig stemmende gevoel van door krachten buiten mij voortgeschoven te worden. Ik handelde eigenlijk niet uit eigen beweging, en mijn richting bepaalde ik niet zelf. Dit leidde ergens heen, ik werd ergens heen geleid, ik had een bestemming die ik zelf niet kende, niet kon gissen. Had ik, bij het grootste, onmiddellijkste gevaar, in de grootste angst, ooit werkelijk in den dood geloofd? Bleef niet diep in mijn hart het bewustzijn dichter naar iets toe bewogen te worden?’ (pag. 193). Dit ‘iets’ nu lijkt ons voor dezen in den droom gevangene te zijn: de hevigste en wezenlijkste beleving van de realiteit. (Goethe: ‘Schaudern ist der Menschheit bester Teil’).
Dat de depersonalisatie-gevoelens, die het bovenomschreven psychische proces doorkruisen, den mensch in staat stellen tot ongelooflijke krachtsinspanningen en hem immuun maken voor de gevaren die reëele risico's met zich meebrengen, is een in de psychologie meermalen geconstateerd feit. Voor den reëelen dood, voor reëele pijnen, voor alle reëele gevaren heeft de gedepersonaliseerde, tegen de verwachting in, geen bovenmatige vrees, des te meer echter voor irreëele gevaren, voor fictieve eenzaamheid, voor niet bestaande krankzinnigheid of voor den man die uit de kast zou kunnen komen. Juist dit gevoel ‘zichzelf niet meer te zijn’, uitgeschakeld te zijn uit de omstandigheden, baant den weg tot groote persoonlijke ‘heldhaftigheid’, die dus eigenlijk onpersoonlijk is. Hetgeen Van de Moer schrijft op pag. 49, wanneer hij het over andere vrijwilligers heeft, schijnt onze theorie te bevestigen:
‘Zelden spraken zij over zichzelf, alleen als wij hen nadrukkelijk vroegen wat er in iemand omging bij een stormaanval of bij een bombardement. Dan kwam het woord “dépersonalisation” hun meermalen op de lippen.’
Een heel zuivere beschrijving van depersonalisatie is ook het volgende:
‘Zelden had ik me zoo opgelucht en zoo helder gevoeld, als dien morgen toen ik naar het station ging. Toen ik de vestibule van het station inging, kreeg ik ineens een heel vreemde gewaarwording. Het was of mijn koffer plotseling heel zwaar en lang werd, en ik hoorde me zelf zeggen: ik draag mijn eigen doodkist. Ik zag het lange, zwarte gevaarte, met zijn zilverachtige schroeven. Het deksel werd ineens doorzichtig. En daar lag ik zelf... Dat duurde een poosje. Ik bleef voor de draaideur
| |
| |
staan, tot een pootige juffrouw me een duw gaf, en ik haar tegen een ander hoorde zeggen: die is zeker aan den boemel geweest.’ (pag.20).
Ons was de bedoeling verre, de beteekenis en de dapperheid van een vrijwillig vertrek naar het front te kleineeren. Het bovenstaande is niet meer dan een poging, geïnspireerd door het voortreffelijke boek van Van de Moer, om tot eenig inzicht te geraken in de drijfveeren die tot een dergelijke daad kunnen leiden. De beschrijving der eerste frontervaringen op pag. 64 e.v. zijn beklemmend en doen buitengewoon waarheidsgetrouw aan. Het boek geeft een duidelijk inzicht in de toestanden achter het front. De beschouwingen over het Escuriaal, ‘het uitspansel van den geest van Philips II’, zijn diepzinnig en van een voorname schoonheid. Zij stellen onze verwachtingen ten opzichte van dezen auteur wel zeer hoog. Dat er in dezen roman zwakke gedeelten zijn aan te wijzen, neemt niet weg dat de toon, de atmosfeer van het boek ons zóó heeft opgefrischt dat we onze eigen moeilijkheden geheel vergaten. De jeugd en de spontaneïteit van Van de Moer zijn aanstekelijk, terwijl het boek zulk een rijkdom van gedachten en ideeënkiemen bevat, dat het ons nog lang na lezing heeft bezig gehouden.
B. Roest Crollius
| |
Middelmaat zet den voet dwars
Anne de Vries, Bartje zoekt het geluk. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, z.j.
De boeken van Anne de Vries zouden door ons in een serieus tijdschrift als Elsevier's niet besproken worden, ware het niet dat het aantal drukken en vertalingen van Bartje en Hilde er op wijzen dat hun auteur een bepaalden toon weet te treffen, die bij een zeer groot aantal lezers mee-resoneert.
Zijn boeken zijn door het ‘menschengebied’ dat zij bestrijken reeds belangrijk. En omdat ieder boek bepaalde gedachten en een bepaalde mentaliteit vertegenwoordigt en verspreidt, is het zeker van belang om, wanneer deze verspreiding een schrikwekkenden omvang aanneemt, onze houding ten opzichte van den auteur te bepalen.
Het nieuwste werk van Anne de Vries, Bartje zoekt het geluk, heeft onze meening, dat we hier met een vertegenwoordiger van den typischen burgermansgeest te doen hebben, versterkt.
De hier bedoelde burgermansgeest, waartegen al zoovele menschen van goeden wil ten strijde trokken, is de plompe, boerschkortzichtige eigenwijsheid, die aan alle levensverschijnselen een zoetig religieus geurtje geeft en daardoor aan het individu allen geestelijken diepgang belet. Het is de geestesgesteldheid van de gezapige burgers, die de zonde vreezen omdat zij haar niet kennen en die meenen een diep religieus besef te bezitten wanneer zij den Bijbel hebben gelezen en 's Zondags de kerk bezoeken. Het is de God-zorgt-voor-alles-mentaliteit, die een waarlijk diep verantwoordelijkheidsgevoel, een waarlijk diepe levensaanvaarding bij voorbaat buitensluit en waarin al zoovele vooruitstrevende geesten zijn blijven steken als in een taaie, grauwe, modderachtige massa.
Bartje zoekt het geluk is een roman, die met feilloos juist gekozen woorden en situaties aansluit bij de gevoelens en levensopvattingen die aan de bovenomschreven mentali- | |
| |
teit ten grondslag liggen. Anne de Vries bespeelt met geraffineerde muzikaliteit het geestelijk carillon van den gemiddelden burger, die zich om de diepte van de levenszee niet bekommert en genoegelijk zijn pijpje rookend over het rimpelend watervlak vaart.
Letterlijk alles in dit boek is middelmatig.
Het is dus te begrijpen dat Bartje's tocht een triomftocht is, want overal in de wereld heeft de middelmatigheid de meeste aanhangers. Maar wie zich door hoerageroep niet van de wijs laat brengen, ziet hoe schetsmatig en ondiep Bartje's verhouding tot Greet en later tot Harmke is uitgewerkt. Van het zieleleven van Bartje komen we niets, letterlijk niets te weten. Wat gaat er om in dien jongen, dien wij zoo gaarne eens een pak rammel zouden geven?
We moeten er telkens naar raden.
Zelfs de brievenschrijverij van Bartje aan een denkbeeldige geliefde, een betrekkelijk eenvoudig en bekend feit uit de kinderpsychologie, was voor Anne de Vries geen aanleiding om den lezer een vergezicht te openen in Bartje's zieleleven. We zien Bartje den brief schrijven, we leven zelfs mee met het verlangend hart (want in de beschrijvingskunst van eenvoudige uiterlijke feiten is Anne de Vries een heel eind gevorderd), maar die verlossende woorden, die verlossende visie, welke deze brievenschrijverij boven het gewone, slechts eenmaal voorkomende feit uittillen en het tot symbool maken van alle minnebrieven en alle verlangende harten ter wereld, ontbreken. En zoo is het met den heelen Bart. We willen desnoods wel gelooven wat De Vries ons allemaal vertelt, maar omdat zijn Bartje alleen maar zoo'n jochie daar ergens in Drente is en niets van het wezenseigen van alle jochies ter wereld in zich vereenigt, interesseert hij ons maar matig.
Ook den reinigenden invloed, die van den fondant-jonker Arend Jan Offers op Bartje uitgaat, heeft Anne de Vries ons niet verklaard. Eerlijk gezegd lijkt dit gedeelte van het boek sterk op reclame voor de kerk. Zooals van iedere reclame moet men ook van dezen Arend Jan alle goede eigenschappen maar aannemen.
Er staan werkelijk wonderlijke dingen in dit brokstuk dilletanterige kinderpsychologie. Hoe kan iemand de volgende zoetelijkheden neerschrijven:
‘Slechts aarde en hemel waren getuige, toen hij midden onder zijn werk de schop neergooide en in de voor geknield lag te worstelen om zekerheid van vergeving en om nieuwe levensmoed. De grijze aarde dronk zijn tranen, uit de hemel daalden sneeuwvlokken op hem neer.’
Het is ontroerend, maar welke gezonde Hollandsche jongen stelt zich zoo aan?
En wat te denken van het volgende:
‘Ik wil joe maar een ding vragen, Bart, man tegenover man: leef ie dicht bij God in deze tied?
Bartje is volkomen ontwapend.
Nooit dichter as nou, antwoordt hij zacht. En dat meent hij - hij kan de heele dag wel psalmen zingen.’
De Vries moet wel aan een buitengewoon hevige bewustzijnsvernauwing lijden om te gelooven dat die woorden ‘nooit dichter as nou’ ook maar door één enkel verstandig en ontwikkeld mensch geloofd zullen worden. Wat wil De Vries met dit goedkoop religieus geknutsel bereiken? Wie waarlijk behoefte heeft aan een diep religieus gevoel, die neme
| |
| |
de Imitatio ter hand, of de Confessiones. Maar niet dit gefemel.
De meditatie van Bartje bij zijn vaders doode handen heeft wel iets aardigs, hoewel zulke slobberige pathetiek ons als geheel niet aanstaat en vooral het volgende ons ergerde:
‘Hij buigt zich over het bed en zijn tranen vallen op die handen en liggen te glinsteren in het licht van de lamp tussen de dikke aders.’
Wat is dat voor heiligschennende sentimentaliteit? Is het mysterie van den dood, dat hier toch op den achtergrond staat, daarvoor niet te groot en te diep?
Het is dit soort effectwerk, dit gespeculeer op aan de oppervlakte liggende en ten onrechte voor diep gehouden gevoelens, dat deze boeken bij de breede middelmoot der menschheid zoo gretig aftrek doet vinden. De middelmoot vindt hier het eigen beeld verheerlijkt in terug. De problemen die in dit soort werk gesteld worden, ontvangen van den schrijver altijd juist die oplossing die men ook van de breede middelnoot zou kunnen verwachten. Het zijn de middelmatigen die zich met het middelmatige kunnen verzoenen.
De boeken van Anne de Vries zijn een triomf der middelmaat. Daarom staan wij er hartgrondig afwijzend tegenover. Want het is altijd weer de middelmaat die den voet dwars zet aan de beschaving.
B. Roest Crollius
| |
Vlaamsche kroniek
F. Toussaint van Boelaere, Geur van Bukshout. De Sikkel, Antwerpen.
Voor haastige beoordeelaars geldt, met voorbijzien van Karel van de Woestijne, waarvoor men een ander substantief gebruikt, Toussaint van Boelaere als de aristocraat van de Vlaamsche letterkunde. Ook zijn physieke verschijning draagt daartoe bij. Van àl de Van Nu en Straksers, zegt men, is hij degene, die zich het meest in den ten overvloede bekenden Ivoren Toren heeft opgesloten gehouden en nòg houdt. Dat deed ook Van de Woestijne, in tegenstelling met Vermeylen en Teirlinck, terwijl Buysse en Streuvels hun inspiratie op meer volkschen bodem vonden. En daar was, ten andere, ook de zeer eenzame, de menschenschuwe Prosper van Langendonck, geldend voor de Van Nu en Straksers als een groot dichter (omdat zij zijn erbarmelijk menschelijk leven niet kunnen losmaken van zijn poëzie), maar die door de jongere generatie als een schoone, aanbiddelijke overgangsfiguur wordt geacht.... Wat is nu het geval? Alleen nog maar door zijn werk behoort, helaas, Karel van de Woestijne tot de levenden, Buysse is dood, men spreekt ternauwernood over hem, Vermeylen zwijgt, dat doet ook momenteel Streuvels; Teirlinck, de luidruchtige, schreef voor tooneel.... en Toussaint van Boelaere, die, maar men vergeet het, een mensch van Vereenigingen is, maakte zich in den laatsten tijd los van het tweede plan, waarop hij zich met voorliefde verscholen had, om met enkele korte verhalen en bundels kritieken volop de aandacht van den lezer, ook van den jongsten lezer, op te eischen. In deze bundels critieken, Litteraire Scheepsjournalen genaamd, vindt men stukken van ouden en jongen datum en daaruit blijkt, dat, wellicht, Toussaint in den loop der jaren nog zuiverder is gaan schrijven, maar dat hij altijd dezelfde artist is gebleven, die hij van eerstaf was maar dien men niet als
| |
| |
dusdanig van eerstaf heeft gehuldigd. Men rekende het Toussaint eenigszins als een tekort aan, dat hij zich zoo weinig gàf; dat hij, ook in zijn scheppenden arbeid, zoo op afstand bleef; dat zijn voornaamheid, zijn distinctie mildheid, warmte uitsloten. Anton van Duinkerken schreef reeds over de koelheid van het proza van Toussaint en bracht, als bewijs, een bladzijde naar voren van zomerwarmte bij Toussaint en een van dezelfde zomerwarmte uit De Oogst, van Streuvels. Het voorbeeld was goed gekozen, het overtuigde. Maar in Geur van Bukshout, nu, toont zich plotseling de mensch Toussaint in zijn bijna volledige naaktheid. Deze mensch is ook een voor het proza zeer gevoelig kunstenaar, die bij Van Deyssel heeft geleerd hoe het hoort en bij denzelfden Van Deyssel hoe het niet moet zijn. Geur van Bukshout is een journaal, niet een litterair scheepsjournaal, maar het journaal van een mensch, die denkt, ziet, overweegt en napeinst. Van belevenissen der ziel is dit boek de belijdenis. Met de jeugdherinneringen van N.E. Fonteyne is Geur van Bukshout een van de eerste boeken met memoires door Vlaamsche auteurs geschreven. Ik waardeerde hoogelijk den letterkundige Toussaint - in Geur van Bukshout treedt mij een wijs, eenzaam, oprecht mensch en oprecht kunstenaar tegemoet; maar omdat in dit boek het accent onmiddellijk valt op den ménsch is mij dit boek het liefst, zou ik zeggen, van de geschriften van Toussaint. Ik vermoed dat Toussaint hierom afwijzend glimlachen zal; immers, boeken vindt hij het belangrijkst, omdat boeken aan invloed eeuwig zijn; vervolgens komen bij hem in rang van belangrijkheid de feiten, omdat feiten stonden van eeuwigheid zijn en tenslotte de mensch, omdat de mensch, al moet hij voor den medemensch een voorwerp van geduldige observatie wezen, toch als eeuwig noch belangrijk te beschouwen is. ‘De hond ook stelt
in zijn vlooien belang’, voegt Toussaint daaraan plebeïsch toe. Ik wil opmerken, dat het de mensch is, die de boeken schrijft met feiten en stonden, waaruit hij iets van de eeuwigheid heeft gemeend te kunnen puren. En dus staat de mensch aan het begin. Het is echter waar, het is oude schrijversdroom geheel opgelost te worden in het Werk, zoodat alleen dit Werk zou blijven....
Een boek als Geur van Bukshout rafelt men niet uit elkaar. Men heeft het niet eens te aanvaarden, noch te verwerpen: immers, het is de biecht van een bizonder mensch met uiterst gevoelig kunstenaarsschap; een mensch vol schroom, soms lijdend onder zijn isolement en dan met graagte luisterend naar een volksdeuntje, daarbij afkeerig van iedere gemeenzaamheid; het is de biecht van een verfijnd, gecultiveerd mensch wiens geest slechts behagen vindt in de Schoonheid van den Eeuwigen Geest, een mensch noch overdreven optimist, noch overdreven pessimist, met gelaten wijsheid aanvaardend wat het Lot met hem voorheeft. Men kan tegenover zulke levenshouding, tegenover zulke conceptie van geest en ziel een andere houding, een andere conceptie aankleven, maar wie Geur leest zal met vreugde erkennen, dat het een sprookje moet heeten Toussaint uitsluitend als een literator of een ietwat precieus meneer te beschrijven.
| |
Marnix Gijsen, Peripatetisch Onderzoek. De Standaard, Antwerpen.
Marnix Gijsen, eens de dichter van Het Huis, is er toe overgegaan een aantal van de kro- | |
| |
nieken te bundelen, die hij de poëzie wijdde in een groot Vlaamsch dagblad. Klassieke geest als hij is, noemde hij zijn bundel, met een herinnering aan Aristoteles, Peripatetisch Onderzoek, Deze titel bepaalt uitstekend de houding door Gijsen aangenomen ten overstaan van de dichters, wier werk hij bespreekt. Zijn ‘onderricht’ was uit den aard der zaak peripatetisch, occasioneel; het werd gegeven tusschen de bramen en de bloeiende rozelaren, langs de madelieven en langs het onkruid. Gelegenheidscommentaar, geen doctrinale uiteenzetting. Als criterium bezat Gijsen geen andere wichelroede dan de bepaling van Paul Valéry: ‘le Beau est ce qui désespère....’ Als ik vooropstel, dat niet iedere kroniek de moeite loonde van te worden herdrukt, vermits het niet noodzakelijk is het werk van à;le hier besproken dichters te kennen om een totaalbeeld van de jongere Nederlandsche poëzie te verwerven, en dat het occasioneele schuld draagt van enkele betreurenswaardige leemten, dan heb ik het eenige bezwaar geformuleerd, dat m.i. tegen dezen bundel is aan te voeren. Men zou b.v. graag Gijsen hebben willen lezen over Marsman, over Bloem, over Greshoff, om met geen andere namen te komen aanzetten, wetende, dat deze kronieken verschenen zijn van 1930 tot 1936. (Een tweede bundel wordt in vooruitzicht gesteld). Als criticus bezit Gijsen niet den vitalen hartstocht van Marsman, noch de strijdbare vinnigheid van Paul van Ostayen, die ook, als Gijsen, dichters, helaas, wàren! Gijsen heeft iets van de warmte van Anton van Duinkerken (Roomsche warmte?); van alle Nederlandsche critici, die ik ken, lijkt hij mij het meest Anthonie Donker te benaderen. Gijsen is een wijs, is een innig mensch, wiens classicisme niet verstolde in ongenaakbaarheid. Hij heeft de poëzie (en het
leven) te lief, dan dat hij niet weten zou, dat velerlei schakeeringen mogelijk zijn en dat de ondeelbare Schoonheid deelbaar is, zonder daarbij op te houden Schoonheid te zijn. Hij, die zeer streng is voor zichzelf, is het minder voor anderen. En waar hij dus afwijzen moet, doet hij zulks noch met het vuur van Marsman, noch met de prikkelbaarheid of het sarcasme van Van Ostayen, maar met een gevoel van spijt en jammer, dat hij niet aanvaarden kan, wetend evenwel, dat de heusche Poëzie daardoor niet armer zal worden, en om die reden berustend. Er is een dichter, waarop Gijsen, bij herhaling en met nadruk, wijst, Paul Verbruggen. Ik deel ten zeerste zijn genegenheid voor dezen dichter en heb daarvan meer dan eens getuigd, maar ik vrees dat het niet baten zal. Dichters als Verbruggen en de gelijkaardige, even voorname en edele Gilliams zullen in Vlaanderen nog niet zoo spoedig populair worden, en elders ook niet, vrees ik. Maar waar Gijsen over hun tegenpool schrijft, over Willem Elsschot, doet hij dat even indringend, even begrijpend, even liefhebbend.... Gijsen schrijft een innige, sonore, klare taal, zonder eenige wijdloopendheid rustig, evenwichtig; uitstekend voedsel. De criticus Gijsen is als wijlen de dichter: hij bezit een scherp tweede gezicht op de poëzie, dit gezicht, waar het op aan komt.
| |
Karel Jonckheere, Cargo. Die Poorte, Antwerpen.
De dichter Karel Jonckheere, waarvan Elsevier's een paar verzen bracht, verwierf van den Belgischen Staat een reisbeurs en is
| |
| |
daardoor in de gelegenheid gesteld geworden scheep te gaan naar Cuba. Een lyrisch temperament veertig dagen zwalpend op den Oceaan, daar moest iets uit geboren worden. Het had een bundel verzen kunnen zijn, het is een scheepsjournaal geworden; Cargo, met vele treffelijke gedichten in proza. Men kan bij Conrad, Masefield, Hauser, om slechts dezen te noemen, ongetwijfeld machtiger evocaties aantreffen van den Oceaan, maar naast deze evocaties verbleekt het werk van Jonckheere geenszins. Het is anders, gelukkig; Jonckheere, die waarschijnlijk aan geen van deze heeren heeft gedacht, heeft zijn beminnelijk en gracielijk lyrisme gefilterd door een speelsche ironie, door een schalksche verteedering, zoodat zijn vervoeringen nooit Victor Hugo-achtige aspecten hebben aangenomen, die de leesbaarheid van zijn boekje niet zouden hebben bevorderd. Er komen in het - te uitvoerige-werkje van Jonckheere een aantal zeer oorspronkelijke beelden voor, die iets van den geest hebben van Cocteau. Ergens schrijft hij over de zee als over een fonoplaat, waarop het schip de naald is die er een schuimlijn in krast. Het is (bijna) overal pittig en vlot geschreven, dit boek, amusant, spiritueel op menige bladzij. De schrijver heeft zich geen moment laten overdonderen door den oceaan, hij stond er niet bezwerend of sidderend tegenover, hij bleef wie hij was; een gevoelig dichter, vol teedere schalkschheden, een altijd geboeid en vief waarnemer. Het had, hier en daar, nerviger gekund; ik mis soms de doorbraak van een lyrisch, of hoe dan ook, temperament, maar ben toch niet blind voor de karakterteekening van de leden van de bemanning, wien het boekje trouwens is opgedragen. Na het marmer van Gijsen's OEdipus Achterna, na de soepele Barceloneesche Reisindrukken door Toussaint van Boelaere, is Cargo het derde Vlaamsche reisverhaal, dat een kunstwerk is. De vignetten van Martha van Coppenolle zijn
alleraardigst.
Lode Zielens
| |
Varia
Het Wezen ran den Mensch, Wijsheid uit Morgen- en Avondland. Verzameld door Erich Sylvester. Ned. vertaling door Dr L.A. Rademaker. Amsterdam, Strengholt, 1940.
Een royaal 4o-formaat, goed papier, een pakkende illustratie in kleuren door Anton Pieck en dan die titel: Het Wezen van den Mensch, in gouden letters gedrukt.... Dat moet bij een ‘breed’ publiek de aandacht trekken. ‘Wijsheid uit Morgen- en Avondland’, leest men binnen in, als ondertitel; in een soort prospectus is sprake van ‘wijsheid en cultuur’. Erich Sylvester is de (Zwitsersche) verzamelaar van deze Oostersche en Westersche wijsheid, van deze cultuur-uitingen uit vele landen. Dus die zal dat alles in het Duitsch vertaald hebben, of anders zal hij reeds bestaande Duitsche vertalingen gebruikt hebben; want wie kent er Chineesch zoowel als Perzisch, Oud-Egyptisch en tegelijk ook Sanskriet? En uit het Duitsch blijkt Dr L.A. Rademaker het toen weer in ons Nederlandsch te hebben overgebracht.
Men leest in dit boek over de Oorsprongen
| |
| |
- te weten de oorsprongen van mensch en dier. - Over Zijn en Worden, d.i. over den man en de vrouw, over ouders, over kinderen.... Over Wonderen, alsof Zijn en Worden dat ook niet waren. - Over Gestalte en Krachten, d.w.z. over lichaams- en over zielskracht, over den wil en over gymnastiek. - Over Ordening en Wet, over de samenleving, over het huwelijk. - Over Karakter. - Over het Leed. - Over Volmaaktheid. - En tot slot over de Verborgenheden - alsof de vorige hoofdstukken voor den ijverigen lezer voortaan niets verborgens meer hadden.
Het valt niet tegen. Het is wijs; en cultureel is het ook. Een beetje flauw soms, dat is waar; zooals waar verhaald wordt van dien maaglijder die door zijn dokter niet voor zijn maag werd behandeld, maar voor zijn oogen, omdat de dokter vond dat de patiënt beter moest leeren uitkijken bij het kiezen van zijn voedsel, daar hij dan zijn maag niet meer zou bederven. (Leuk, hè? een pracht-anecdote voor een thema-boek ten gebruike in de laagste klassen van een middelbare school). Een beetje banaal ook, wanneer ons b.v. wordt voorgehouden ‘dat gezondheid de grootste schat is’ (textueel!). Maar toch ook wijs, en dikwijls diep. De teksten van Plato, Anaxagoras, Aristoteles over ziel en geest, en over het verschil tusschen beide, zijn van de beste die er bestaan. En van dien hoogen rang is er veel. Er valt hier veel te denken en veel te herkennen van wat men zoo zelf wel eens gedacht heeft. Het is in dat laatste geval soms ontroerend, te ontwaren dat deze Egyptenaren, Chineezen, Voor-Indiërs, Joden, Perzen en Grieken uit overoude tijden menschen waren, zooals dat heet, ‘van gelijke beweging’ als wij. In aangenamen vorm - het Nederlandsch is goed - kunnen wij hier niet weinig leeren; korte opgaven van vindplaatsen, van de oorspronkelijke taal, van de tijden van ontstaan der teksten, benevens een bibliographie aan het eind, stellen tot verdere studie in staat: studie in menschkunde dan, want zoo heet, volgens het prospectus, het vak dat hier wordt beoefend.
Aan wetenschap is hier al deze moeite niet besteed. Wetenschap vermeerdert de totaliteit der menschelijke kennis. En een werk van kunst is dit boek evenmin. Kunst brengt, in haar totaliteit, deze zelfde wijsheid tot ons op een heel wat betere wijze dan met stukken proza als hier verzameld ooit mogelijk zou zijn. Kunst nl. beeldt; en de wijsheid, de ware cultuur die door haar beelden tegelijkertijd gebruikt en nieuw geschapen worden, zijn oneindig boeiender, dieper, juister, geschakeerder en fijner vertakt dan wat in anecdoten en korte, fragmentarische beschouwingen kan worden neergelegd. Boeken als dit zijn natuurlijk wel nuttig, omdat ze heel veel geven aan de talloozen die noch aan wetenschap, noch aan kunst ooit toe kunnen komen. Doch voor de werkelijke beschaving zijn het slechts hulpmiddelen van ondergeschikte orde.
J.T.
|
|