| |
| |
| |
Een die er buiten valt
door Jan Campert
DAT is nu alweer omtrent een maand dat Dirk Amoureus, de nieuwe opzichter, zijnen intrek in het Huis aan den dijk heeft genomen. Allengsaan zijn die van het dorp van hunne verwondering bekomen. Toen er bij Roelse, den schoenmaker, weer een bij moest komen, werd het Maaie, zijn vrouw, te druk. Zoo eenen kostganger over den vloer als ge niet meer goed uit de voeten komt.
- Amoureus, heeft Roelse eenen avond gezegd, zie toe dat je wat anders vindt, want mee de vrouwe is het niet zoo best.
- Da's spijtig, heeft Dirk Amoureus geantwoord, het beviel me hier goed.
- Voor Maaie briengt het een te grooten omslag.
Het dorp is klein. Het bergt niet vele woningen, waar een kostganger thuis kan gaan liggen. Want zooeen als Dirk Amoureus, die heeft een eigen vertrek van noode. Waar hij zijn teekentafel en zijn boeken kan zetten en al wat hem nog meer behoort. Die heeft er geen vreê mee, behalve voor eenen enkelen keer, maar niet als zulks noodzakelijk wordt, zijnen vrijen tijd te verdoen met de anderen in de bakkeete. Dat is eenen wonderlijke, dien Dirk Amoureus. Wanneer de breede bundels van den vuurtoren wieken over het dorp en er door de kieren van blinden en gordijnen nergens meer licht te bespeuren valt, dan kunt ge er vrijwel altijd zeker van zijn dat bij Amoureus de lampe nog brandt. Die kruipt nooit vroeg in bed gelijk de anderen op het dorp.
- Dat kan ik niet.... Ik heb het verleerd, zegt Amoureus, wanneer ze er hem naar vragen. En dan: ik moet bijblijven in m'n vak en zoo een enkele keer wil ik nog wel eens graag een boek lezen.
Niet dat Dirk Amoureus, gelijk er wel beweren, eenkennig is. Hij heeft dikwijls een vriendelijk woord voor dezen en genen. Hij kan redelijk wel overweg met de mannen van den dijk over wier arbeid hij staat, maar eigen is hij niet. Hij werd niet achter den dijk geboren gelijk eenen Jacob Meerendonk, zijn voorganger, die in zijn gedragingen een veel harderen mensch was, maar die desondanks bij het dorp hoorde zooals de dijk hoort bij het dorp en het water bij den dijk. Wat een mensch heeft aan den vriendelijken aard en de aardige woorden van Amoureus, dat weten die van het dorp niet; wat een mensch heeft aan den norschen blik en het kort gebaar van eenen Jacob Meerendonk, dat voelt er het kleinste kind.
| |
| |
Ze zijn er Dirk Amoureus niet ongenegen. Het is duidelijk dat hij staat voor zijn werk. Hij heeft er veel kennis van. Al is het dan eene andere kennis dan die van den ouden Jacob Meerendonk. Het is eene aangeleerde kennis en die van de Meerendonks hebben ze wel altijd met hunne geboorte meegekregen. Die hadden eigenlijk geen boeken en geen rekeningen van noode. Die schatten met het bloote oog hoeveel bazalt er moest komen liggen, hoeveel houtwerk er vernieuwd moest worden. De oude Jacob Meerendonk heeft geen scholen doorloopen om tot zijnen post te geraken. Die doorliep enkel de school van weer en wind.
Dirk Amoureus is naar het dorp gekomen ergens uit Holland vandaan. Uit eene plaats benoorden Den Haag. Een kustplaats ook, maar een zonder dijk. Hij is een man die altijd gewerkt heeft in de vlakke en kalme polders. De polders waar het water wel eens een keer hinderlijk wordt, maar toch nooit zóó dat het niet snel en afdoende binnen de oude boorden kan worden teruggeleid. Hij weet van gemalen en van sluizen, van kanalen, die gebaggerd moeten worden, van eene verwilderd uitgeschoten haag, die de doorvaart belemmert. Van de zee weet hij niemendal. Hij weet dat men dijken legt daar waar de duinen verwaaid en verslonden zijn; hij weet hòe men dijken legt en hoe deze in stand worden gehouden. Dirk Amoureus is een goed vakman en hij houdt de dijken in stand. Hij kan bovendien met zijn volk omgaan. Maar ontzag hebben ze niet voor hem, zooals ze ontzag hadden voor den ouden Meerendonk, die eenen laatkomer na een feestdag zoo eenen blik kon geven, dat hij verder al zijn levensdagen wel zorgde op tijd te zijn. Amoureus wil dat wel eens een keer door de vingers zien. Die heeft er zelf te veel feesten opzitten om niet te weten hoe dat voelt zoo'n volgenden dag. Ach, wat weet zoo een als Dirk Amoureus van het water dat sluw is en verraderlijk, dat beschikt over heimelijke krachten en somtijds een verbond schijnt aan te gaan met den eigen vijand, den dijk, tegen den wil van menschen? Wat weet zoo een van de wolken en van den wind, wanneer er een storm op handen is, van de kreten der opgeschrikte vogels boven de wateren, van hun weergaloos snelle zwenken en hun loodrecht vallen op de koppen der golven? Het is dat de oogen van den ouden Jacob Meerendonk hem allengsaan gaan begeven, maar die zou een ander verhaal te vertellen hebben, wanneer op eenen dag de meeuwen schriller krijschen dan anders, wanneer er op eenen avond een kring in de wentelende wieken van den toren zit. En hij zei er dan nog bij hoevele dagen het stormweer zou aanhouden. Zoo was de
oude Meerendonk. Die kende op een haar precies de kracht der wielingen en stroomingen voor de kust.
Toen de oude Meerendonk nog een jonkman was, geviel het dat er een Spanjaard
| |
| |
voor de kust verging. De bemanning verzoop en met zulk een geweld sloeg het water tegen de schuit, dat die in deelen uiteenviel. Een zijkant van den Spanjaard geraakte in de maling en toen eenen dag later er een heer kwam van de assurantie, dreef er nog een wand. De maling had die in haar macht en scheen van geen aflaten te weten. Het was een lap ijzer en houtwerk, die nog een goede waarde had, zoodat die van de assurantie dacht: ik zal een som gelds uitloven voor hem die er heen zwemt en er eenen kabel aan vastmaakt. Maar daar waren er niet vele onder de mannen op den dijk, die daartoe lust gevoelden.
- Hoor toe, zei Jacob Meerendonk, die een jonkman was, als ge er tien guldens oplegt zal ik een kans waege.
- Wiz wiezer, zeiden die van het dorp, het kan je dood wizze.
Maar Jacob Meerendonk haalde zijn schouders op en mat met het oog den afstand van den dijk tot aan den wrikkenden wand. De storm van den dag tevoren was gaan liggen. Ge zoudt niet gelooven dat dit vlak water weerom drie-en-twintig dooden had opgenomen, zoo argeloos en vriendelijk lag het daar te spiegelen. Enkel daarginds in de maling kolkte en wielde het, trokken de stroomingen recht tegen elkander in, dwars over elkander heen.
- D'r is t'r nog nooit eenen levend uut ekomme, waarschuwde een der mannen.
- Dan zal ik de eerste wizze, zei Jacob Meerendonk enkel.
Achter eenen rietschelf trok hij zijn kleeren uit en wond een lang touw om zijn lijf. Toen hij het water inging kwamen de menschen van het dorp aangeloopen. Want Kees Roelse, die Jacob zijne zwembroek en het touw was gaan ophalen, had natuurlijk zijnen mond niet gehouden en zoo ook vernam het Jacob zijnen vader. Die kwam bij de groep mannen en vrouwen aan toen zijn zoon al wel haast de maling had bereikt. Daar werden toen op den dijk niet veel woorden gesproken. Die van het dorp zagen Jacob door het gladde water schieten en Kees Roelse, die het touw te vieren stond, voelde het langs zijn handen schuren. De oude Meerendonk zag hoe dat zijn zoon een schielijke wending maakte en hij keek dien heer van de assurantie aan alsof hij zeggen wou: als dat geval niet goed verloopt, zult ge er weet van hebben. Maar dat scheen niet eens noodig, want die van de assurantie was al door de onrust gegrepen op het moment dat Jacob Meerendonk te water ging. Hij dacht bij z'n eigen, dat hij beter geen geld beschikbaar had kunnen stellen, dat als er iets met dien waaghalzigen jonkman gebeurde, hij niet vrijuit zou gaan.
- Ik zien 'm niet meere....
Een der vrouwen sprak. Het touw stond strak tusschen den zwemmer en Kees Roelse.
| |
| |
Toen schoot het door met korte, heftige rukken. Het hoofd van den zwemmer was nu een kleine, donkere vlek tusschen het wielende, dunne schuim en het driftig bewogen water. Met zulk een kracht trok hij door het water dat schouders en een stuk van den rug soms zichtbaar werden. Vorderde Jacob Meerendonk? Tergend langzaam vorderde hij. Men zag hem zich keer op keer op zijn zij wentelen; één, twéé malen leek het alsof hij het stuk opgaf en terug zou keeren. Dan had het kolkende water hem uit zijnen koers geslagen. Nooit lang. Het touw, dat even slap had gehangen, stond al weer gespannen. Hij was nu midden in de maling. Rondom hem ziedde het water met heimelijke, onverhoedsche kracht. Het greep den zwemmer aan, heftig en aaiend. Maar het scheen geen vat op dat satansjong te krijgen. Van den golvenden wand scheidden hem nog maar weinige meters. Het waren er misschien vier, vijf. Het leek alsof het er vier, vijf zouden blijven. Kees Roelse voelde het touw niet verder glippen. Er zat geenen voortgang meer in. Men zag den zwemmer vechten tegen het water, maar hij bleef op eene plek. Als hij daar moest opgeven, deze Jacob Meerendonk, dan had hij het spel verloren. Hij dook, maar kwam een meter verder van het doel weer boven. Hij legde zich op zijn zij; het touw stond niet meer strak. Dan opééns, een, twee, drie slagen - Jacob Meerendonk had den wand beet. Het water zelf, een onverhoedsche strooming daarin, dreef hem er heen. Nu zat hij er ook al bovenop, hief zijnen arm ten teeken dat het doel was bereikt. Kees Roelse maakte eenen kabel vast aan het dunne touw en die daar temidden van de kolken begon het touw in te halen.
De heer van de assurantie had een zucht van verlichting.
- Dat is knap werk, zei hij opgewekt. De oude Meerendonk ging op huis aan zonder een woord. Eene week lang heeft hij niet gesproken tegen zijnen zoon.
Ja, zoo was de oude Meerendonk, die nu op het Huis verblijft, in zijne jonge jaren.
Die kende het water, die kende de winden.
Dirk Amoureus is er zooeen, die er buiten valt. De gemeenschap van het dorp staat niet vijandig tegenover hem. Gelijk zij als het er op aankomt staat tegenover die van andere dorpen, maar, weet ge, hij hoort er niet thuis. Hij heeft er zijnen arbeid. Eenen arbeid, waartoe hij gesteld is door de heeren van den Polder. Maar een van het dorp is hij niet en een van het dorp zal hij nooit worden. Daarvoor is hij ook in zichzelven een te eigenaardigen mensch. Want op de avonden dat de lampe niet brandt achter Amoureus' vensters, dan kunt ge ervan verzekerd zijn dat hij naar stad is, naar Middelburg of op Vlissingen aan, meestentijds. Dan wordt het wel diep in den nacht voordat Dirk
| |
| |
Amoureus weer op huis aanhoudt. En het wil nog wel eens later worden ook. Mannen van het dorp zijn hem wel tegen gekomen, wanneer zij in het voorjaar in alle vroegte naar hun land trokken. Nog niet zoo lang geleden was hij veel op Vlissingen aan getrokken. Daar vond hij toen zijn vertier. Het fijne wisten die van het dorp er niet van, maar eenen Zondag had Dirk Amoureus bezoek gekregen van zoo'n madammeke. Het moest de weduwvrouw wezen van eenen Belgischen loods. Hij was er al eens mee gezien in Middelburg ook. Maar bij dien eenen keer op het dorp was het gebleven, want Maaie Roelse kon d'r niet zoo best mee overweg en ze zag er voor eenen Zondag zoo aardig uit mee korte rokken en hooge hakken en ze deed zoo aanhalig tegen Dirk Amoureus, dat zelfs die er mee verlegen leek te zitten. Later op den middag - na den eten, waarvan ze zoowat niets had genomen - waren ze naar zijn kamer gegaan en daar werd toen gelachen dat het een schande was op eenen Zondag. Maaie Roelse had een zucht van verlichting geslaakt toen ze ten langen leste opkraste mee d'r korte rokken en hooge hakken. Dirk Amoureus had haar naar de tram gebracht. Hij zou wel met haar meegaan naar Vlissingen, dacht Maaie, want hij had den volgenden dag eenen vrijen ochtend genomen. Maar daarin had zij zich dan toch vergist, want na een half uur stond Dirk Amoureus al weer voor haar in de bakkeete en net toen ze van zins was hem aan te zeggen, dat die madam bij haar niet meer over den drempel hoefde te komen, zei de man zoo langs zijnen neus weg, alsof het niet eens voor haar ooren bedoeld was:
- Die zien we niet meer terug....
- Da's dan maêr 'n geluk ook! zei Maaie Roelse, die op haren tijd vinnig voor den dag kon komen, want wat jie d'r an zóó eene vindt....
Dirk Amoureus had gelachen.
- Wees maar gerust d'r op, vrouw Roelse, vervolgde hij, die is weer terug naar Antwerpen, naar haren Anvers.
- Zoo vârre is da' niet', merkte Maaie Roelse op, mee 'n paêr uren ken je d'r wizze... Affijn, besloot ze, het binne mien zaêke nie. En toen plotseling, met een zekere en ongewone vertrouwelijkheid:
- Da je nie een ordentelijke vrouwe zoekt, Amoureus. De jaêre ei je d'r toch voor.
Maar Dirk Amoureus had het hoofd geschud en gezegd:
- Daar ben ik nog te jong voor.
Hij is naar den dijk gegaan en den dag daarop had hij tot tien uur in zijn bed gelegen. Zoo eenen eigenaardige was die Dirk Amoureus. Maar dat madammeke kwam nooit meer op het dorp weerom noch eenig andere van dat slag, al trok Amoureus dan nog
| |
| |
menigen keer op Vlissingen aan. En voor de rest hadt ge toch eigenlijk geen klagen over hem. Hij was gewillig in den omgang, al had hij zijn stille buien. Hij was voor eenen Hollander niet groosch en dat is toch ook wat waard. De meisjes van het dorp vonden het eenen pronten kerel met dat kwieke snorretje van 'm en den hoed even schuin op het hoofd. Ook al had hij voor hen vrijwel geenen aandacht. Want die Dirk Amoureus, die was bij lange na niet stom. Die wist dat hij, als hij het ooit in zijn leven zou aanleggen met een meisje van het dorp, dan wel zijn boeltje kon gaan pakken. Daar mochten dan eens een paar losse woorden vallen, maar veel verder moest het toch al niet gaan. Daar zorgden de jongens wel voor. Die stonden dat geenen enkelen vreemdeling toe. Die zouden dat ook Amoureus niet toestaan, al was hij er woonachtig.
Met dat al voelde hij er zelf weinig voor. Door de jaren heen had hij zich aan een ander soort gewend. Een soort dat vrijer in den omgang was, dat het niet dadelijk op een trouwen zette. Hij was blij, dat hij van Cedeltje van Abeele af was, dat ze weer hoog en droog in haren Anvers zat, waar ze zeker niet om hem zou zitten kniezen. Maar altijd had hij het een aardig wijf gevonden. Eenen enkelen keer schreef ze nog wel eens. In den aanvang zelfs vrij geregeld: hij moest haar in Antwerpen eens komen opzoeken en ze miste hem zoo, maar van dat laatste stond er in haar laatste brieven geen woord meer. Nee, Cedeltje van Abeele was waarachtig geen vrouw, die aan een gebroken hart zou sterven. Die vond haren weg wel. Wees daar maar gerust op.
Nog altijd wanneer hij dacht aan haar bezoek aan het dorp dien Zondag, schoot Dirk Amoureus in den lach. De gezichten van Maaie en haren man, de van verbazing open monden der kinderen en Cedeltje daartegenover in de bakkeete met haar schmink, haar luchtige zomerkleeren. Ze had er al dikwijls op gezinspeeld, dat ze hem eens zou komen verrassen en tenslotte was het niet meer te vermijden geweest. Ze hadden er bijkans ruzie om gekregen. Cedeltje had hem verweten dat hij daar zekers ievers wat had zitten, dat 'm zoo schuw deed. En hij had gezegd dat ze gek was.... Wel, ten laatste was het ervan gekomen. Vlak voordat ze vertrok naar haar zuster in Antwerpen. Ze hadden voor het laatst tezamen een plezierigen middag gehad. Alleen tegen den tijd dat ze naar de tram moest, was Cedeltje een beetje aangedaan geweest en had ze zoowat gefluisterd dat ze hem missen zou. Terwijl fluisteren toch waarachtig niets voor haar was. Die lachte liever. Hij had er over heen gepraat; hij had net gedaan alsof hij haar vraag mee te gaan naar Vlissingen niet had verstaan. En er dan verder nog op aan dringen, zoo iets deed Cedeltje van Abeele niet. Als 'm niet wou, dan niet. Hij zwaaide haar na toen de stoomtram traag wegsukkelde. Uit een der ramen woof een wit zakdoekje. De meisjes van
| |
| |
het dorp, die op eenen Zondagavond trouw hunne wandeling hebben naar het stationnetje, dat zoowat tien minuten gaans daarbuiten ligt, lachten onder elkaar om zulk vertoon. Zooiets deed nou toch alleen een Hollander. En zij hadden er op den terugweg, in breede rijen drentelend naar dat andere doel van hunnen tocht, den dijk, langdurige gesprekken over. Over zulke Hollanders in het algemeen, over dien van Amoureus in het bijzonder. Toen hij hen later voorbijging gaven zij hem eenen vriendelijken groet. Maar zie toe, dien hork, die liep zoo in zijne gedachten verzonken, dat hij ternauwernood eenen groet terughad.
- Elêle, zei d'r eentje van Minderhoud bij den molen, as die z'n eige maêr nie gaêt verdoe!
Toen het dan zoo ver was dat Dirk Amoureus naar een andere woning moest gaan omzien, heeft Maaie Roelse eenen avond haren doek omgeslagen. Want ze zag wel aankomen dat die van Amoureus anders toch niet onder dak kwam naar zijnen zin. En, heeft Maaie Roelse in zichzelve gezegd, wanneer ge zoolang met elkaar overweg bent gekomen zonder woorden, wanneer ge dan zoo een te verstaan geeft dat hij moet gaan vertrekken, dan is het toch plicht voor eenen redelijken mensch hem een ander en een goed dak te bezorgen. Dat mag dan al in de stad geen gewoonte zijn, maar op een dorp geeft dat pas.
Ze heeft tegen dien van Amoureus gezegd dat zij het eens bij Anna Meerendonk zou probeeren. In het Huis aan den dijk hebben ze ruimte te over.
- Zoo laête nog? vroeg haar man.
- Waêromme nie? Ze binne daêr nooit van de vroegste.
Maaie Roelse heeft haren doek rond de schouders getrokken en is naar het Huis gegaan. Ze werd door Martien, de knecht, binnen gelaten in de ruime voorkamer. Bij Anna en den zwijgenden, norschen Jacob Meerendonk. Maaie Roelse heeft hare boodschap gedaan. Ze heeft gezegd dat die van Amoureus geenen lastigen in huis was; ze heeft gezegd waarom ze zelf zoo eenen inschikkelijken persoon niet meer kon verdragen. Waarom zij naar Anna toe kwam ook.
De anderen hebben aandachtig geluisterd.
Zoo een als Anna Meerendonk wist er wel dadelijk weg mee. Ze kende dien van Amoureus wel en als Maaie zei dat het geen lastigen was, waarom zouden ze het dan eigenlijk niet doen? Veel werk bracht het niet mee. Of ge nu kookt voor een meer of minder, dat maakt niet uit. En Martien, die was er toch ook nog altijd. De winter stond weer voor de deur. Ge zoudt misschien aan eenen anderen mensch in huis wat aanspraak hebben.
| |
| |
Amoureus zou dan de groote kamer aan den voorkant kunnen krijgen. Die van haren broer....
De oude Meerendonk echter had er weinig ooren naar. Die zat daar maar in zijnen stoel naast het vuur en mompelde zoo wat voor zich heen, maar aan zijn gezicht kon een kind wel zien dat het hem niet zinde eenen vreemde over huis te krijgen.
Ge weet het nu, heeft Maaie Roelse tenslotte gezegd toen die van Meerendonk maar niet tot een vast besluit konden komen; ze moesten er maar eens een keer hun gedacht over laten gaan. Ze was weg gegaan en had er maar weinig vertrouwen op. 's Avonds laat in de bedstee zei ze haren man, dat er naar hare meening wel niets van komen zou. Maar die lag al half in zijnen eersten slaap en had er geen aandacht voor. Zoo zijn mannen, heeft Maaie Roelse gedacht, als ze in hunnen eersten slaap liggen. Een mensch heeft er niemendal aan. Die denken maar: morgen is er weer een dag, dan komt het wel goed. Maar als het niet goed komt, wat moesten ze dan met dien van Amoureus aan? Zou ze hem dan toch maar niet laten blijven? Neen, een rustigen slaap had Maaie Roelse dien nacht niet.
Maar zie toe, den volgenden ochtend stond Anna Meerendonk op hare stoep. Ze was gekomen ondanks den fellen regen, die stroomde uit een grauwe lucht. En ze had gezegd dat het goed was, dat haar vader en zij ermee accoord gingen. Hij moest dan maar tegen het einde van de week zijnen boel over laten brengen, die Dirk Amoureus.
Daar heeft Anna Meerendonk zich later nog dikwijls over verwonderd, hoe zij het wars verzet van haren vader zoo snel heeft gebroken. In den beginne leek het er niet veel op. De oude Jacob Meerendonk moest er niets van hebben. Die had het niet op Hollanders en zeker niet bij hem over huis. Hij nam niet eens de moeite Anna's woorden tegen te spreken. Zijn besluit scheen vast te staan.
Toen had Anna Meerendonk het maar opgegeven. Ze zei alleen met een verwezen stem dat ze eigenlijk nooit anders had gedacht, dat zij het spijtig vond, want haar vader was ook niet van de spraakzaamste en met Martien kon een redelijk mensch geen woord wisselen. Zij had getracht de bitterheid in haar stem zooveel mogelijk te temperen. Was haar dat niet gelukt? Had de oude Jacob Meerendonk dan toch iets gemerkt?
Tegen het einde van den avond, die ondanks het bezoek van Maaie Roelse langer had geleken dan anders, toen haren vader verrees van zijnen stoel en Martien hem ondersteunde om hem naar zijn vertrek te leiden, stond hij even stil in de deuropening en zei tegen zijne dochter:
| |
| |
- Laêt 'm dan maêr komme, dien Amoureus.
De deur sloot achter deze woorden. Anna Meerendonk heeft met een onverwacht heftig gebaar het borduurwerk gelegd op de tafel naast haar. Zij keek naar de deur alsof zij meende dat zij de woorden nog eens uit die richting zou kunnen hooren. Toen streek zij met de rechterhand een sliert haar weg, die langs hare wang hing. Zij stond op en liep door de hooge, kille gang naar het voor-vertrek, dat over enkele dagen bewoond zou zijn. Er moest zeker een nieuwe lamp komen, een grootere, want die er nu stond gaf maar een armetierig licht. Ze zou voor de waschtafel in den hoek naast de deur een schut zetten; dat was er nog van vroeger, het lag nu toch maar voor onnut op zolder. Zij ging naar het venster en keek naar buiten. Voor het Huis lag het kleine grasveld, waar op zomersche avonden het fanfarecorps speelde, waar met de kermis de hooge palen voor het gaaischieten verrezen. In het bleeke licht van de lantaarn zag zij de waaiende regenvlagen voortjagen. Zij stond daar, Anna Meerendonk, en dacht dat zij, als zij morgen bij Maaie Roelse hare boodschap gedaan had, de meubels ging boenen, zoodat alles een pront aanzien zou hebben wanneer die van Amoureus er zijn intrek nam.
|
|