Tjerk Bottema †
door H. van Loon
DE dood heeft zich met dit anti-tragische talent vergist. Kon men, alles wel gewogen, vrede hebben met de felheid, waarmee Marsman erdoor achterhaald werd, Tjerk Bottema was voor dit einde niet bestemd. Hij moest er te gezond, te robuust, te evenwichtig voor heeten.
Hij kwam van de Friesche klei en aan die klei, den wind, den eenvoud in de natuurlijke verwikkeldheden is hij trouw gebleven. Hij wilde weten, zien, ervaren, vooral het vak leeren. Die trek naar zelfontwikkeling was er een naar zelfverwezenlijking. Hij stond in den grooten wind, die lichaam en ziel stalend verweert en aan de stem den harden klank geeft om boven het tumult van de branding uit te blijven. Bij wat hij wist en waarin hij bleef studeeren was hij een intuïtieve. Want deze Standfries was ook en in het algemeen van zintuiglijk reeë bewogenheid en zeer bekwaam. Fijn was dit wezen en de daaraan ontsproten, daarin gewortelde begaafdheid. Een breed mensch van het oude, stoere ras, de drager van een aardsche traditie, een aristocraat van het, van zijn land. Want men kon den indruk krijgen, dat hij, hoe verder in ruimte en tijd hij zich verwijderde van de ouderlijke hoeve, de taal, de kleuren, daarmee des te hechter verbonden werd.
Als de boomen was Tjerk Bottema, gul en forsch. Van den boom vraagt men niet meer dan wat hij geven kan; zelfs thans is het onnoodig, zou het jegens Bottema smaad zijn, den lof onverantwoord tot buiten de door zijn kunnen getrokken grenzen te forceeren. Aan elk forceeren had Bottema een hekel. Deze politiek links georiënteerde, die jaren lang aan dus gerichte weekbladen met spotplaten meewerkte, bleef zonder haat of wrok. Een Forain noch Daumier, hard striemend en brillant, was hij, kon hij zijn. Zonder doctrinaire versmalling zag hij zijden en keerzijden, dit zuivere wezen weerde elke vooringenomenheid. Hij was ‘gebroken’ noch ‘verscheurd’, de geoefende ambachtsman, wien het een van zelf sprekende lust, een behoefte was met de handen bezig te zijn, ook als ze geen penseel voerden. Wat hij waard was onthulde zich met onbevangen, door kunde gedreven kracht in zijn werk. Op hooger plan volgde hij intuïtief een strenge hiërarchie, al vond zijn schildersblik van zelf het punt, van waaruit mensch, dier en ding, vrouw, koe en stad samenvielen. Dit ging niet zoo ver, dat hij zijn ‘modellen’ als stillevens zag: zekere portretten werden met warm begrip en ongedwongen indringendheid geschilderd. Hij was zonder jacht naar effect, de verlustiging in hard- noch teederheid.