| |
| |
| |
Geboorte
door Theo J. van der Wal
HIJ glimlachte en zijn hele rode kop glimlachte mee. Zijn neus glom en stak wat benig vooruit. Zijn oren flapten, de door de zon weggebrande opperhuid flapte in kleine doorzichtige velletjes mee. Hij glimlachte ondanks moeheid en honger, ondanks zijn verstijfde ledematen, ondanks het onophoudelijk dreunen van artillerie en zwaar mitrailleur geschut. Hij vergat niet te schieten op onzichtbare tegenstanders ergens achter de heuvels.
De vers gegraven spleet in de aarde, geurend naar vochtig zand en vertrapt gras, naar hars, kruitdamp en zuur zweet, was koel, maar de wind bouwde boven hen een koepel van dansende luchtdeeltjes en heet, onzichtbaar stof.
Korporaal Spa stootte hem aan:
‘Lach niet, sergeant, ik word gek!’
Langzaam trok de glimlach weg van het roodverbrande gelaat, waarin de ogen, een weinig troebel, in te holle oogkassen lagen.
‘Je wórdt niet gek, je bént gek!’ antwoordde hij korzelig en zijn mond vertrok. ‘Sijbel niet, maar neem mijn spuit over!’
Eerst nu keek hij naar den korporaal en hij schrok van diens gezicht. Het leek dat van een imbeciel. De mond stond open, de ogen waren groot, het voorhoofd, waarover heen verwarde, met vochtige modder gemengde haren lagen, was bijna onzichtbaar. Maar het ergste was de verslapping van de aangezichtsspieren: alle wilskracht, alle wil om te leven, alle denkvermogen schenen weggetrokken.
‘Wat heb je?’ vroeg de sergeant ruw, terwijl hij den ander bij de schouders vatte en door elkander schudde. ‘Bang, hè? Waarvoor? Heb jij ooit zo'n knus hokje gehad als hier? Bang?’
‘Ikke niet bang!’ zei de korporaal op kinderlijke toon en sperde zijn wijde ogen wijder open.
De sergeant huiverde. Zo, dit was dus shellshock?
De artillerie dreunde, ver achter hen beschoten zijn kameraden de vijandelijke stellingen, over de smalle spleten heen, waarin, reeds dagen lang, op hun noodrantsoen van scheepsbeschuit, de sergeant en zijn mannen lagen. Ze hadden geen tijd gehad een verbindingsloopgraaf aan te leggen, alleen de telefoon verbond hen met het achterland.
| |
| |
De sergeant vreesde maar één ding, dat hun artillerie door vliegtuigen gebombardeerd zou worden. Zolang het dreunen aanhield, voelde hij zich veilig in de koele aarde.
Hij begon weer te schieten, de mitrailleur blafte schor. De onzichtbare kogels beschreven hun bogen en boorden ergens ver weg neer op hetzelfde ogenblik als de vallende huls tussen het vertrapte en bloedende gras rolde en daar schitterde met de glansen van een goudvis.
De korporaal bleef wezenloos staan.
‘Ga zitten!’ zei de sergeant, nors van onbehagelijkheid. De man ging zitten.
‘Rook!’ Hij wierp hem het noodpakje sigaretten toe, dat al bijna leeg was. De korporaal nam met bevende vingers een sigaret en rookte snel. Hij klaarde op.
Hij streek de kleffe haren van het voorhoofd:
‘Ik kom nu weer bij, sergeant, het is geen angst!’
Hij had nu een jong, kinderlijk gezicht, waarin alleen de verwijde pupillen nog op vrees wezen.
‘Niet waar?’ vroeg hij dringend, toen de sergeant niet keek, maar alleen wat gromde, ‘niet waar? Het is niet de angst: het is het gebrek aan slaap, aan tabak. Ik ben een sterk roker, sergeant, en we hebben hele dagen niet gegeten. Niet waar?’
‘Natuurlijk,’ zei de sergeant, ‘we lijden er allemaal onder, maar je moet je een beetje beheersen, O, hou die sigaretten maar. Wees zuinig, ik heb er ook geen meer.’
‘Zal ik je plaats nu innemen?’
‘Goed!’
De sergeant hurkte neer, de vochtige grond trok op langs zijn verstijfde dijen. Hij zou proberen wat te slapen. Maar weer glimlachte zijn hele rode kop, waaruit zijn neus opgloeide als roodkoper.
‘Het zal wel gauw komen,’ dacht hij, ‘dan ben ik dus vader! Hahaha!’ Het geluk scheen zijn hele lichaam te omvatten, scheen een fluïdum te zijn, dat van hem uitstraalde, en hem omhulde met een overklaarbaar licht, dat in de halfduistere spleet magisch fosforesceerde. Zelfs korporaal Spa werd rustig, hij keek niet meer schichtig naar de hemel. ‘Ze denkt natuurlijk aan me,’ dacht de sergeant, ‘het kindje zal wel erg bewegen, denk ik. Ze zal er naar luisteren, zoals in het begin, hahahaha, het schopt met zijn voetjes, die rakker! Wil er uit, hè? Wil zijn vader zien! Alles goed in orde, schreef ze, zal wel gauw komen. Ja, ja, zal wel gauw komen. Misschien is het er al? Dappere vrouw, zal niet meevallen achter het front. Die gele vlekken aan de slaap en op de kin zullen nu wel gauw verdwijnen, zou het niet? Het stond toch aardig, ja, het stond aardig. Het zal wel gauw
| |
| |
lachen, denk ik, dada, kindje, dada! Als ze nu maar niet bang is, dat mij wat overkomt, hè, die vrouwen denken altijd het ergste. Ja, als ze nerveus wordt, als het kind te vroeg komt.... en dan met het zog.... Hahaha! dapper vrouwtje, o nee, ze houdt veel te veel van me om zich bezorgd te maken. Komt dik in orde, een flink kindje wordt het, een pond of acht, minstens, het zal mij niet beschamen, vast niet!’
Hij lachte nu hardop, de mannen keken elkander aan, knipoogden en een zei:
‘Verlustig jij je weer in huiselijke prostitutie?’
Door het daverend gelach heen, schreeuwde de sergeant trots:
‘Hier, mijne heren, staat een váder voor u!’
Hij klopte op zijn borst;
‘Ik wéét het, vandaag ben ik vader geworden!’
Men wilde hem feliciteren, maar de korporaal dook weg en gilde:
‘Vliegtuigen!’
De sergeant sprong op, een zwerm muskieten verscheen boven de heuvels. Zeventien, telde hij. Ze vormden een zwakke v, het leek hem een grijnslach toe tegen de blauwe hemel.
‘Pik de bommenwerpers er tussen uit!’ riep hij.
De mitrailleurs begonnen te blaffen.
‘Wat een brutale vlerken, zo laag te vliegen! Dat is spotten met onze bekwaamheid!’ bromde de sergeant. Hij loerde langs de loop en drukte af. Er was een gat in de vleugel van een der machines. Eerst was het maar een klein, gloeiend en flakkerend gaatje, maar plotseling was het franje, zich uitbreidend langs de gehele vleugel, daarna een vurig wapperende vlag.
‘Exit!’ riep de sergeant.
Er maakten zich twee stipjes los, die zich ontplooiden tot parachutes. Het vliegtuig kantelde en joeg uit een trechter van zwarte rook, naar de aarde.
De andere vliegtuigen waren reeds ver achter hen, vanwaar doffe dreunen even later tot hen kwamen.
‘We zijn er geweest, dood-ordinair gepiept!’ zei de sergeant en zijn mond vertrok nors. De zon maakte van de stompe punt van zijn neus een stralende robijn.
De korporaal begreep hem ogenblikkelijk en begon te gillen.
‘Hou je bek!’ De sergeant duwde hem met één hand neer in de nauwe spleet.
‘Tjonge,’ dacht hij, ‘die vent trekt zich ook alles aan. Maar wat een grove handen heb ik, er zit waarachtig eelt aan. Als ik weer thuis ben zal ik er kampfer-spiritus opdoen.’
| |
| |
Hij bekeek ze een ogenblik, plukte aan zijn stoppelige kin, en liet vervolgens zijn geweer weer blaffen.
Achter hen zwegen de kanonnen, gebombardeerd, weggevaagd; ja, overpeinsde hij, dat zal het einde wel zijn.
De vijandelijke artillerie kondigde een stormloop aan.
Tik-tik-tik-tik.... het hagelde granaatscherfjes tegen zijn helm.
Men begon nauwkeuriger te richten. De aarde om de spleten spoot omhoog, fantastisch door de gloeiende zon belicht.
‘Eén goed schot, en onze spleet wordt dichtgedrukt, misschien verstenen wij dan wel. Onze nakomelingen.... klok-klok, dat zijn grote brokken. Ik geloof, dat het nu pas gaat beginnen. Wat een proppenschieters hebben wij eigenlijk. Was er maar een verbindingsloopgraaf, waar is de luit eigenlijk gebleven? Gek, dat de vogels doorfluiten, moet je die malle merels horen. Zou het in het ledikantje liggen? Het hemeltje gesloten? Zuster, ik ben de vader, mag ik even kijken? Wat een apie, hè? Hahaha! Klok-klok, ai, die was bijna raak, wat een gat!’
De sergeant keek naar de boomstam, die hun spleet stutte.
‘Dwars er doorheen!’
Hij streelde de stam, maar trok snel zijn hand weg, uit plotseling bijgeloof, dat een tweede maal dezelfde plaats getroffen kon worden. Aan zijn voeten lag de korporaal. Hij lag voorover, en alleen het vage trekken van een arm wees erop, dat hij leefde.
De sergeant trok hem omhoog:
‘Hoe staat het met je?’
Hij keek weer in het imbeciele gezicht. De volkomen wezenloosheid gaf hem een hevige schok. Boven hen dansten in donderende toorn de granaatscherven, tik-tik-klok-klok.
Kijkend naar de andere mannen zag hij, dat zij nog maar met zijn vieren waren.
‘Het is ernst!’ zei hij hardop.
Hij drukte zich tegen de koele wand aan, maar een der soldaten kwam op hem toe:
‘Ik ben mijn rechtervoorpoot kwijt!’ Hij zag den sergeant trouwhartig en verontschuldigend aan, ‘ik kan niet meer schieten!’
Er klom iets omhoog in de keel van den sergeant, het wilde er uit, maar het kon niet, het keelgat was te nauw. Ja, zo schrompelen de organen zeker ook van honger en moeheid, dacht hij.
Hij beheerste zich:
‘Hé, Van Vuren,’ schreeuwde hij, ‘bind zijn arm af!’
| |
| |
Alleen nog zijn geweer blafte.
‘Het zal natuurlijk gezond zijn met twee armpjes en twee beentjes. Het komt wel eens voor, dat er afwijkingen zijn. O, neen, mijn kindje is gaaf. Pak pappies vinger dan! Pak dan, kindje!’
‘Sergeant, order terug te trekken!’
Hij keek op. Eindeloos leek de spleet, nu er geen mannen meer stonden.
‘Terugtrekken?’ bromde hij, en keek naar de veldtelefoon. Van Vuren hield de arm van zijn kameraad in een puttee gekneld en seinde terug.
‘Nou, we gaan dan, hè? Neem hem mee. Ik dek je zolang.’
Plotseling hield het granaatvuur op, de beide soldaten verdwenen in het bos.
De warmte kolkte over het gras, hing een nevel over de verre bomen en heuvels, nu ga ik er van door! dacht de sergeant.
Nu komt het, nu gaan ze tot de aanval over, en het kwam. Hij zag grauwe gestalten aanrennen, over hem spanden zich de kogelbanen van dekkende mitrailleurs.
Automatisch begon de sergeant te schieten, trommel leeg, nieuwe trommel, kgagk-kgagk-kgagk. Het prikkeldraad trok een grillige loden lijn voor hem. Kgagk-kgagk-kgagk. Ze vallen, Ja, ze vallen. Hoe is het mogelijk? Kgagk-kgagk-kgagk.
Hij kreeg het gevoel, alsof hij buiten deze wereld stond, een toeschouwer was die door een klein periscoop-venstertje keek, terwijl hij tevens een bijna metafysische bekoring onderging van een even metafysisch besef ontrefbaar, onschendbaar te zijn.
Kgagk-kgagk-kgagk.
Ze vielen en rezen niet.
Het prikkeldraad lijnde nog steeds loodkleurig zijn grillige vormen.
‘Afgeslagen!’ zei de sergeant luid.
Hij schoot zijn trommel leeg.
Hij greep den korporaal bij de kraag en hees hem omhoog.
‘We gaan naar huis!’ zei hij. De korporaal reageerde niet.
‘Ga mee, vent, anders komen we te ver achter en zijn we er gloeiend bij. Ze hebben ginds fijne stellinkjes, reken maar!’
Hij sprak op de toon van een goedmoedig bestraffende vader, maar er flakkerde angst door zijn stem.
Hij wilde niet terugtrekken, hij voelde zich veilig in de spleet. Toch nam hij den jongen kerel bij de arm en trok hem mee. Achter hen blaften mitrailleurs.
Een tweede stormaanval?
| |
| |
Hij zag om, het veld was verlaten.
Eén ogenblik werd hij aangegrepen door de drang alleen weg te vluchten vóór de tweede stormaanval, naar huis, naar het ledikantje met het rose hemeltje. Den korporaal van zich af te schudden, die hem zijn vrijheid van handelen ontnam, die zijn dood zou kunnen zijn, straks tussen twee vuren.
Maar op hetzelfde ogenblik werd hij weer de norse roodhoofdige jonge man, die zijn gevoel verborg achter een verachtend trekken met de mond.
Hij trok den korporaal mee naar het bos in het Westen.
‘Verzet je poten!’ brulde hij, maar de imbeciel had de macht over zijn benen bijna verloren. Heel langzaam vorderden zij. Aan de rand van het bos gekomen, begon de aarde weer te dreunen. Het siste en spetterde achter hen.
De sergeant hield de arm van den korporaal vast omklemd. Hij voelde hoe zijn hand bijna dood was en heel wit moest zijn. Hij keek er niet naar.
‘Ik krijg kramp zo, maar die vent wil niet vooruit. Straks komen ze achter ons, en dan?’
Hij duwde den ander over greppels heen, nam hem op de schouders over gevelde boomstammen, sleepte hem bij de kraag door prikkeldraad, dat hij eerst moest losknippen. Het zweet kleefde aan zijn kleren en omhulde zijn lichaam met huiverige klamheid.
Achter hen verstomde het lawaai. De tweede stormaanval op ontruimde spleten?
De avond viel, misschien waren zij nu gered? Schemerig bos, van droogte krakende twijgen, grijsgroen korstmos, taaie ranken van kamperfoelie.... slapen, hij was moe, hij wilde gaan slapen.
De korporaal gilde plotseling, zo dierlijk, dat de sergeant grauw werd, alleen zijn neus glom nog, groenachtig in de vallende schemer.
‘Wat is er?’ vroeg hij hees, het geweer in de aanslag.
De korporaal antwoordde niet. Hij slofte verder, het hoofd hangend, de schouders gebogen. Hij leek een dove, die zijn voetstap niet hoort. De sergeant zette zijn helm af, zijn haren prikten op de schedel.
‘Als je me nog eens zo laat schrikken, sla ik je dood!’ zei hij toen, terwijl het bloed weer naar zijn hoofd terugvloeide.
De korporaal slofte voort.
De nacht: zwiepende takken tegen hun gezicht, kuilen, prikkeldraad, waaraan zij hun armen openreten.
Ze kwamen aan een weg, als een dal uitgesneden en gevuld met maanlicht.
| |
| |
‘Nou behoorlijk marcheren, hè?’ zei hij tot den korporaal en gaf de maat aan:
‘Eén-twee-drie-vier! Eén-twee-drie-vier! Links.... links.... links!’ Maar de korporaal slofte voort zonder enig begrip.
‘Ja, dan zo maar, we zijn ontsnapt. Goed. Nu slapen zij ginds. Als de zuster het hemeltje maar sluit. De maan schijnt er zeker juist op. Sommige mensen zijn er gevoelig voor. Dag kindje! Zou het met het duimpje in de mond liggen? Dag kindje, kijk eens naar pappie! Hahaha!’ Het rode gelaat glom oranjeachtig in het maanlicht, dat hen met onsoldateske vrijheid bescheen.
En eerst nu verwonderde de sergeant zich over korporaal Spa. Hij keek hem van terzijde aan. Shellshock! Even flitste hem de armstomp door de geest van den trouwhartigen soldaat, en opnieuw klom iets in zijn keel omhoog, het bleef achter zijn huig dansen. Maar nu om den strompelenden kameraad.
‘Jezus!’ riep hij uit, ‘hij is werkelijk gek geworden!’
Zou hij weer genezen? Was een vrolijke jongen, hartelijk, eerlijk.
Hij nam hem bij de arm, en hij voelde hoe pijnlijk zijn voeten waren. Doorgelopen, natuurlijk.
Hij slikte een poos om het dier in zijn keel weg te krijgen. Het lukte tenslotte, maar het verhuisde naar de maag en wilde van daar weer omhoog klimmen.
De weg was lang: een kloof tussen duistere bomen, waarvan alleen de uitstekende takken zilverachtig wiegden.
‘Waar zijn de jongens eigenlijk? Straks zijn we afgesloten, zal je zien, zijn veel te laat! Nu, misschien. De jongens moeten in elk geval mijn kindje zien!’
Hij glimlachte weer.
‘Korporaal Spa! jij gaat ook mee, straks als de soesa is afgeloopen, kom je bij ons logeren. Ik zal het vast leren zeggen: Dag, ome Piet!, en als je komt groet het model, reken naar! Wat denk je, zou het ook rossig zijn, net als ik?’
De korporaal strompelde voort.
‘Rossig, net als ik,’ dacht de sergeant, ‘o vast, natuurlijk lijkt het op mij. Een beetje tenminste. Misschien de neus niet. Dat was wel goed.’
Hij betastte onbewust zijn wat grove neus, gezwollen door zonnebrand.
‘Kindje, zeg eens: dag pappie!’
‘Halt!’
De sergeant schrok op. Een patrouille kwam van de berm. Bajonetten glinsterden met blauwe glans.
| |
| |
‘Wachtwoord?’
De korporaal richtte zich plotseling op en schreeuwde:
‘Schijvenschuurder! Schijvenschuurder! Ja, dat is het wachtwoord!’ Hij begon van plezier te kraaien. Daar moet je een Hollander voor zijn, om dat uit te spreken: schijvenschuurder! Hahahaha!’
‘Shellshock!’ zei de sergeant.
Men liet hen door. De commandant ontving hen.
‘Mooi, jongen, over een paar uur trekken we op, we gaan het gaatje weer vullen, we hebben weer artillerie. Wij vechten tot den laatsten man en de laatste kogel!’
De sergeant sloeg aan:
‘Jawel, kapitein!’
Hij ging zijn voeten verbinden.
‘Dag kindje,’ dacht hij, ‘zeg dan: dag, pappie!’
|
|