| |
| |
| |
De ongeweten zelfmoord
door Hendrik van Rijn
I
NIET licht zal ik dien avond toen Bart verdronk, vergeten. Het is nu vijftien jaar geleden, maar de gebeurtenis, die me heel lang als een schrikbeeld vervolgde, heeft zich zoo diep in mijn hersens gegrift, dat ik haar elk moment in mijn gedachten kan reconstrueeren.
Het tragische geval bood maandenlang spreekstof aan de praatgrage bevolking van de kleine provinciestad, die bovendien haar fantasie den vrijen loop liet en het geheel naar hartelust dramatiseerde.
En nog, als ik er om familie of oude vrienden te bezoeken wel eens kom, wordt het verhaal opgerakeld, wat ik nu niet meer erg vind, terwijl ik tot voor eenige jaren elk gesprek betreffende Bart's dood angstvallig vermeed. Omdat ik een schuldgevoel had, een sterk schuldgevoel en ik later pas heb begrepen, dat mijn gewetenswroeging ongemotiveerd was en dat ik inderdaad mijzelf altijd beladen had met een schuld die ik in werkelijkheid niet had.
Bart woonde pas drie jaar in onze stad. Hij was met zijn ouders uit de tropen gekomen. ‘De tropen’, dat was voor ons vanzelfsprekend ‘Indië’. Hij sprak daar verder nooit over en omdat hij enkele malen ontwijkende antwoorden had gegeven, vroegen wij ook niet meer.
Hij en ik zaten van begin af aan op de H.B.S. in dezelfde klas, tot de derde, want toen stierf Bart.
Buiten de school gingen wij als echte goede vrienden met elkaar om. Niet zoozeer als boezemvrienden. We hadden beiden iets terughoudends, dat ons van al te intiemen omgang weerhield. Maar we konden uitstekend met elkaar opschieten. We werkten dikwijls samen en waren, daar we zoo'n beetje tot denzelfden vriendenkring van de H.B.S. behoorden, veel in eikaars gezelschap.
Bart was een eigenaardige jongen. Wij, vijftienjarigen, begrepen z'n grillig karakter niet erg goed, maar we ontzagen hem onwillekeurig met een soort ondefinieerbaar respect voor zijn wispelturige manieren. Bovendien gaf het feit, dat hij uit ‘de tropen’ kwam hem een zeker aanzien.
Hij was donker van uiterlijk en had een paar heldere, openhartige oogen. Op school stond hij, hoewel hij tamelijk klein van stuk was, bekend als sterk en ik geloof bij nader inzien, dat het respect dat wij voor hem hadden daarvan niet heelemaal losstond. Maar vooral was hij tot zekere hoogte berucht door de waaghalzige roekeloosheid, die hij af en toe aan den dag kon leggen. Dat laatste hing van zijn stemming af en die wisselde nog al eens. Soms was hij dagenlang heel stil en teruggetrokken. Dan sprak hij weinig. Hij was neerslachtig en maakte alleen lange wandelingen. Wij waren daar langzamerhand aan gewend geraakt. We lieten hem dan maar rustig gaan en wachtten tot hij weer bijtrok.
| |
| |
Dat gebeurde altijd heel plotseling.
Had hij den vorigen dag nog nauwelijks eenige woorden gesproken, den dag daarop kwam hij opgewekt en monter op school, spraakzamer dan ooit, vol grappen en dwaze ideeën, die altijd grif ingang vonden, en een en al drukke vroolijkheid.
In zulk een bui was hij tot alles in staat. Hij bedacht de gekste situaties en zijn overmoed ging soms zoover, dat de heldhaftigsten onder ons zich terugtrokken. Dan schold hij hen uit om hun lafheid en zijn enthousiasme maakte, dat de meesten tenslotte toch meededen, omdat ze voor geen geld van de wereld hun trots wilden laten krenken.
Hij bedacht bij voorkeur dingen waaraan gevaar verbonden was en hoe grooter het gevaar, hoe meer hij zichtbaar genoot.
Het was Bart, die in een boom klom en van zes meter hoogte uit pure doldriestheid op den grond sprong, wat hem dank zij den weeken bodem alleen maar een gebroken pols kostte, het was Bart, die over breede slooten sprong en waaghalzerijen uithaalde op wrakke vlotten, hoewel hij niet zwemmen kon, het was Bart, die acrobatische toeren uithaalde aan het hek van een balcon op de tweede verdieping, maar het was ook Bart, die dagenlang geen woord zei, aan niets meedeed, met niemand omging en steeds de eenzaamheid opzocht.
Ik en ook de andere vrienden kwamen sporadisch bij hem thuis. Wij wisten, dat hij niet graag bezoek ontving.
Hij woonde als eenig kind met zijn ouders in een groot, somber huis, waar nooit eenig leven te ontdekken viel. Een verwaarloosde tuin lag er omheen en het huis zelf was geheel bedekt met klimop, als wilden de bewoners de wereld niet zien en door haar niet gezien worden.
Zijn vader, die, voor zoover wij wisten, niets deed, was een groote, norsche man met een hangsnor, die zijn gezicht nog onvriendelijker maakte. Hij groette nooit iemand, bemoeide zich met niemand en liep altijd met gebogen hoofd.
Zijn moeder was een kleine, ziekelijke vrouw, die voortdurend sukkelde en vaak in bed lag. Men zag haar hoogst zelden op straat. Een oude, zure dienstbode, blijkbaar sterk geïnjecteerd met de onvriendelijkheid van haar patroon, completeerde het gezin, dat door ons altijd met een zekere achterdocht, vermengd met schuwheid, werd bekeken, omdat we het niet begrepen.
Bart zat vaak achter de ramen van zijn kamer naar buiten te turen, zijn hoofd in zijn handen gesteund en nietsdoend. We moesten dan eenige malen fluiten en roepen, voordat hij ons hoorde en dan was het, alsof hij met schrik uit zijn gemijmer ontwaakte.
Hij sprak nooit over thuis, maar we voelden intuïtief, dat hij het er niet prettig had. De lichten gingen altijd om half tien uit in het huis. Alleen in Bart's kamer brandde het langer. Dan werkte hij en als hij niet werkte keek hij naar buiten.
Ik wist, ondanks onze regelmatige en vriendschappelijke omgang, weinig van Bart. Familieomstandigheden kwamen niet ter sprake en ik hoorde mijn ouders nooit over de zijnen spreken. Hij kwam vaak bij ons en ik had altijd het gevoel, dat de sfeer in ons gezin hem goed deed. Hij kwam tenminste steeds graag en voelde zich erg op zijn gemak.
| |
| |
Bart deed ook nooit mee aan gesprekken over sexueele onderwerpen. De vaak grof-zinnelijke toespelingen, dat typische kenmerk van onbevredigd erotisch verlangen, waar we als pubers nog al eens mee te kampen hadden, verfoeide hij en als wij gnuivend lachten om brutale dubbelzinnigheden, kon hij kwaad en geïrriteerd wegloopen.
Toen een van de klasgenooten - IJzerman heette hij, vroegrijp en daardoor sexueel onze meerdere - hem eens smalend had toegevoegd ‘je lijkt wel een meid’, was hij hem woedend naar de keel gevlogen en had hem zoodanig met z'n vuisten bewerkt, dat hij het niet meer waagde nog eens zulk een opmerking te maken. We hadden bij het gevecht belangstellend toegekeken en in ons hart hadden we plezier, dat IJzerman zoo'n ongenadig pak slaag kreeg, want we mochten hem niet erg, ondanks zijn superioriteit op sexueel gebied, die onmiskenbaar was en waarvan wij profiteerden in den vorm van adviezen, die hij ons autoritair gaf. Maar hij was gluiperig en onbetrouwbaar.
Op het laatst was het zoo, dat we in Bart's gezelschap dubbelzinnigheden vermeden, omdat in zijn aanwezigheid de aardigheid er voor een groot deel af ging. We wachtten ermee tot hij er niet bij was en genoten dan des te meer. Zoo wist Bart, zij het dan ook gedeeltelijk door daden, maar toch veelmeer door zijn houding, dat onuitgesproken prestige, dat hij bezat, af te dwingen. Wij hielden rekening met hem en op die consideratie kon verder niemand onder ons aanspraak maken.
Toch was Bart niet heerschzuchtig en ook niet bazig. Als hij ons overhaalde tot het uitvoeren van zijn gevaarlijke grappen, dan was het meer door het vuur van zijn geestdrift, dan door dwingelandij.
Tijdens zijn gedrukte stemmingen kon hij, ook op school, bepaald meegaand zijn. Maar er was iets in zijn gedrag, dat den afkeer van het banale duidelijk demonstreerde en wel zoo duidelijk, dat het op de anderen oversloeg, waardoor de gesprekken, als hij er bij was, altijd een zuiverder karakter droegen dan anders.
Hij werkte eigenlijk niet hard, maar in elk geval had hij met geen enkel vak veel moeite en hij ging altijd glansrijk over.
Zijn roekeloosheid gold nooit de school. Daar was hij, hoewel uiteraard den eenen keer handelbaarder dan de andere, zelden bepaald hinderlijk en in het uitdenken van plagerijen was hij niet sterk. Hij maakte op de meeste menschen een sympathieken indruk en de leeraren mochten hem wel.
Koning, die Fransch gaf, noemde hem om zijn grilligheid persifleerend ‘plus féminin que la femme’, een woordspeling, die hij zich glimlachend liet aanleunen. Wonderlijk, als ik denk aan de reactie bij IJzerman's opmerking. Maar van Koning accepteerde hij het en heusch niet uit angst-voor-den-leeraar, want hij had karakter genoeg om te toonen, dat iets hem niet beviel.
Den bewusten avond - elk détail staat mij nog glashelder voor den geest - kwam Bart mij tegen acht uur halen. Hij zei, dat hij een wandeling wilde maken en vroeg of ik meeging. Mijn huiswerk was nog wel niet klaar, maar ik liet me overhalen en ging mee.
Bart was in een vroolijke bui en aan alles kon ik merken dat hij weer overliep van dadendrang.
| |
| |
Het was een van die mooie avonden in eind September, dat romer en najaar elkaar ontmoeten en tezamen een harmonie vormen van koele mildheid.
We bereikten al gauw de buitenwegen en wandelden verder langs de smalle rivier, die in haar loop ook door onze stad stroomde.
Bart sprak luidruchtig en als altijd druk gesticuleerend, over de luchthartige onderwerpen, die hij in vroolijke stemmingen als regel placht aan te roeren.
Dat duurde ongeveer een half uur en we waren inmiddels genaderd tot de plek waar de rivier linksaf boog en de bosschen begonnen. Het was hier stikdonker, maar we kenden den weg precies en hadden het boschpad gauw gevonden.
Geleidelijk werd Bart zwijgzamer en tenslotte zei hij na verloop van eenigen tijd niets meer. Dat was voor hem niets bijzonders, zoodat het me in het geheel niet verbaasde.
Tien minuten liepen we nog zoo zwijgend naast elkaar, toen Bart me plotseling bij den arm greep en me staande hield. Ik schrok even van de onverwachte beweging, vooral omdat ik door de donkerte zijn gezicht niet kon zien.
‘Laten we even rusten,’ zei hij.
We gingen aan den rand van het boschpad in het mos zitten.
Ik vond de situatie wat wonderlijk. Eerst Bart's vroolijkheid, toen zijn zwijgen en nu de behoefte te rusten, terwijl hij anders onvermoeibaar was. Ik wachtte af wat er komen zou, want ik kon op dat moment met den besten wil van de wereld geen gesprek beginnen.
Ineens klonk het: ‘Heb je wel eens nagedacht over de omstandigheden bij ons thuis?’
Ik veerde op. Met deze vraag, zoo pardoes gesteld, raakte hij een punt aan, dat nooit onderwerp van gesprek was geweest en waarvan ik altijd het gevoel had, dat hij het liever vermijden wilde.
‘Nagedacht,’ antwoordde ik, wat weifelend, ‘eh, nee, niet bepaald.’
Ik loog. Ik had er zelfs dikwijls over gedacht. Zijn milieu-omstandigheden waren voor mij een mysterie gebleven, terwijl ik een heimelijk verlangen had er meer van te weten.
‘Tja,’ zei hij, ‘je zal het misschien gek vinden, maar ik heb ineens behoefte daarover te spreken. Dat heb ik nog nooit gedaan, dat weet je, maar nou moet ik er wat van zeggen en ik vind, dat ik er met jou over praten kan.’
Ik voelde me plotseling wat onbehagelijk en ik had eigenlijk, uit een onbestemde vrees voor wat komen kon, het liefst het gesprek een andere wending gegeven, maar ik begreep, dat dat nu niet meer kon. Ik keek in zijn richting. Tegen den zwarten achtergrond kon ik alleen vaag zijn vormen onderscheiden.
‘Zie je,’ vervolgde hij, ‘je zult het waarschijnlijk niet weten en ook niet vermoed hebben, maar ik heb het thuis beroerd.’
En toen, na een korte stilte: ‘Erg beroerd.’
Dat was de droevige Bart, die nu sprak. Die verdrietige klank in de twee laatste woorden. Die hoor ik soms nòg. In dat ‘erg beroerd’ lag een heel jonge-menschenlot besloten, een heel zieleleven. Toen vòelde ik dat alleen, later begrèep ik het.
| |
| |
Mijn eerste associatie met ‘beroerd’ was: materieele zorg en ik zei:
‘Maar je vader doet toch niets?’
Hij begreep onmiddellijk wat ik bedoelde.
‘Nee, het zijn geen geldzorgen,’ zei hij, ‘het zijn andere dingen.’
‘Andere dingen, hoezoo andere dingen,’ vroeg ik onnoozel.
‘M'n vader,’ klonk het ineens nerveus-gejaagd, ‘m'n vader.’
Ik stamelde iets, dat op niet-begrijpen duidde.
Hij kwam heel dicht bij mij en stootend klonk het: ‘Hij maakt me gek, weet je, hij maakt me krankzinnig.’
Ik trilde van schrik om dien wanhopig klinkenden uitval en ik staarde met wijdopen oogen in de duisternis, voelend dat ik spierwit moest zijn.
Er was een korte pauze en na die pauze kwam dat ontstellende en oneindig trieste relaas, dat Bart op monotone en somber-melancholieke dreun deed. Ik had niet het vermogen er ook maar één woord tusschen te brengen. We zaten naast elkaar in het stikdonkere bosch met de zware boomen als stille getuigen.
Kaarsrecht-op en met kloppend hart zat ik te luisteren en hij vertelde, ononderbroken, de eentonigheid van zijn woordenstroom nu en dan afgewisseld door een hartstochtelijke stemverheffing.
En zóó weinig kinderlijkheid sprak uit zijn toon, zóó bedroevend weinig jonge levensvreugde, dat hij me plotseling heel oud leek.
| |
II
Hij was geboren in een Noord-Hollandsch dorp, dat hij zich nog maar heel vaag herinnerde, want op zijn derde jaar was hij met zijn ouders naar de Congo vertrokken.
Niet Indië dus, ging het door mijn hoofd. Even wilde de fantasie de werkelijkheid verdringen, maar er was geen tijd voor.
Daar woonden zij twee jaar in een groote stad, toen werd zijn vader door de maatschappij belast met de opbouw en organisatie van een nieuw filiaal in de binnenlanden.
Dat beteekende afstand doen van elk Westersch comfort, een volkomen isolement en een leven temidden van vijandige inboorlingen, die door de schaarsche Europeanen met den knoet geregeerd werden.
Van dien tijd af was Bart's herinnering pas volkomen helder.
Zijn vader begon geleidelijk slachtoffer te worden van klimaat en heerschende mentaliteit, de twee dingen, die zoo nauw met elkaar verbonden zijn. Langzaam-aan verruwde de tot nu toe zachtzinnige, fijngevoelige man tot een harde tyrannieke bruut, die hij zijn móest, wilde hij niet volkomen ten onder gaan. De broeierige vochtneerslag maakte hem tot een dronkaard, de insectenplaag, de eenzaamheid en de degeneratie in het kleine groepje blanken, die in hun verlangen om uit deze moordende streek weg te komen tot gewetenlooze, listige geldsluwerds
| |
| |
waren geworden, deden de rest. De koortsen teisterden hun lichamen en verschroeiden hun huid. Maar het was niet alleen hun lichaam, dat leed onder de verstikkende atmosfeer, het was ook de geest, die tenslotte geïnfecteerd werd.
Er was maar één middel tot psychische afweer, één mogelijkheid tot zelfinstandhouding en dat was de volkomen, totale verharding, het uitbannen van ieder gevoelsrestje.
En dát kon zijn vader niet. Ergens in zijn binnenste was nog een plekje, dat niet verharden wilde en juist dat kleine plekje werd hem noodlottig. Want nu was er een hiaat in zijn pantser. Het liet druppelsgewijs gevoelens door van beleven en begrijpen en gevoelens stonden hier gelijk met langzaam werkend vergif.
Als hij nuchter was had hij dikwijls aanvallen van wanhoop, die geleidelijk in een soort razernij overgingen. Dan bedronk hij zich weer. Het was de vlucht voor den waanzin, dien hij langzaam voelde nader sluipen en dien hij van zich af wilde houden zoo lang hij kon.
Hij leefde zich uit op de inboorlingen, die hij genadeloos ranselde en meer dan een bezweek onder zijn stokslagen.
Zijn vrouw sloeg hij nooit. Zijn vergiftigde hersens hadden nog het vermogen haar met de in een donkeren hoek van zijn zieleleven overgebleven piëteit te ontzien. Maar zij leed nameloos onder zijn verwording, die zij niet meer tegenhouden kon en die zij dagelijks verder zag gaan.
Haar geest was, behoudens een zekere indolentie, overigens onaangetast gebleven, maar haar lichaam niet. De tropenkoortsen lieten hun sporen na en een oneindige, afmattende loomheid was over haar gekomen. Zij begreep, dat die haar tenslotte ook geestelijk dreigden te sloopen, als zij zich niet op eenige wijze beschermde. Zij moest iets te doen hebben, iets dat haar bezig hield en haar aandacht in beslag nam. Voor dat iets zorgde Bart, buiten zijn medeweten. Hem liet het klimaat wonder boven wonder ongedeerd. Behalve een paar insectenbeten en de gevolgen daarvan herinnerde hij zich niet aan een ernstige ziekte geleden te hebben.
Zijn moeder ging zich uitsluitend met hém bezighouden. Zij wijdde al haar tijd aan hem en verving het schoolonderwijs, dat hij natuurlijk moest ontberen op onnavolgbare wijze, ja, leerde hem zelfs meer, dan hij ooit op school zou hebben geleerd en zorgde op die manier, dat hij geestelijk niets te kort kwam. Gedurende de lessen die zij hem dagelijks gaf, week haar loomheid en met een wonderbaarlijke helderheid en frischheid prentte zij hem de noodige kennis in. Maar in de ledige uren, die er onvermijdelijk waren kwam een doodelijke vermoeidheid over haar en dikwijls had Bart haar langen tijd achtereen uitgeput in een stoel zien liggen. Het was dank zij haar zorg, dat hij later direct op de H.B.S. toegelaten kon worden.
Zoo was het contact met zijn moeder veel grooter, dan met zijn vader, die hij zelden zag. Met haar besprak hij zijn ervaringen en gedachten en bij haar kwam hij met de moeilijkheden, die in den kindertijd even zwaar kunnen drukken, als de moeilijkheden der volwassenen op lateren leeftijd.
Zij bleven acht jaar in de tropen, toen was zijn vader financieel zoo ver, dat hij kon repatrieeren en hij deed het, blij dat hij den Afrikaanschen bodem kon verlaten, maar geestelijk, meer dan lichamelijk een gebroken man.
| |
| |
Zij vestigden zich in onze stad en daar begon pas de marteling, die op het tijdstip, dat Bart mij zijn verhaal deed, drie jaar duurde.
Zijn moeder was, omdat ze nu haar grootste, eigenlijk eenige steunpunt, Bart's geestelijke vorming, kwijt was, als een verwelkte bloem samengeknakt. De kracht om naar andere interessen uit te zien ontbrak haar en zij werd een lijdende, vroeg-oude vrouw, door haar voortdurend ziek-zijn niet meer in staat zich nog veel met de dingen te bemoeien. Daarom kwam de norsche, onvriendelijke dienstbode, die zoo goed in het milieu paste.
Maar het ergst was zijn vader. Hij dronk niet meer, maar de tropen hadden hem een ander aandenken meegegeven: een geestesziekte, waarmede hij zichzelf en zijn omgeving folterde en die voortwoekerde als een giftige plant.
Dagenlang kon hij zonder een woord te spreken rondloopen. Dan deed bij niets dan kijken, alleen maar kijken en zijn oogen waren soms dreigend-somber, andere keeren schichtig en bang, alsof zij om hulp vroegen.
En het was altijd Bart, dien zijn blik zocht. Aan tafel keek hij hem vaak onafgebroken aan, tot de jongen niet meer kon eten en wegvluchtte, meestal naar zijn moeder, die als regel in bed lag, machteloos en apathisch en bij haar ontspanden zich zijn zenuwen dan in een nerveuze huilbui.
Als hij op zijn kamer zat te werken, ging dikwijls heel zacht de deur open en bij den ingang stond zijn vader, zwijgend, kijkend.
Er waren periodes, dat hij zich tegen dat alles opgewassen voelde, maar als de kracht van zijn zenuwen hem begaf, rende hij in doodsangst weg.
Zijn vader had tijden, dat de intoxicatie week, dat het heldere, gezonde denken bevrijdend doorbrak en waarin hij zich heel normaal gedroeg, niet overmatig vroolijk, maar rustig en beheerscht. Dan sprak hij gewoon met Bart, verstandig en belangstellend. Dat kon soms drie of vier weken duren. Steeds dacht Bart, dat het nu misschien beter zou worden, maar dan kwam weer de versombering en daarmee het afschuwelijke staren. De oogen achtervolgden den jongen als een spookbeeld, hem zoekend, beloerend.
Het leek, alsof zij hun schade wilden inhalen van vroeger toen zij hem te weinig aangekeken hadden, of zij hem soms heelemaal voor zich wilden hebben en een ander moment vergiffenis vroegen voor hun dwingend verlangen.
Zoo leefde Bart onder den voortdurenden, martelenden druk van een psychisch ontwrichte vader en een verslapte moeder, die de kracht en de belangstelling miste iets te doen, dat den toestand kon veranderen.
Hij lag nachtenlang wakker, rusteloos woelend, steeds de oogen van zijn vader ziend, die dreigden hem gek te maken, totdat hij eindelijk tegen den morgen in slaap viel en met bonzend hoofd wakker werd.
Dan was zijn eerste gedachte: hoe zou mijn vader vandaag zijn.
Hij ontwaakte elken ochtend met tegenzin, zooals alle menschen in wie de levensafkeer sluimert. Want het ontwaken is de dagelijksche hergeboorte en de wijze waarop de mensch den nieuwen dag intreedt, karakteriseert hem, meer dan eenige andere reactie.
| |
| |
En Bart had geen reden tot ochtendlijke uitbundigheid. Wat loodzwaar moet zijn omgeving hem gedrukt hebben, wat moet hij het leven vaak gehaat hebben, met de felle, ongeremde haat der jeugdigen.
Ik begreep toen ineens het onberekenbare van zijn stemmingen, die voor den buitenstaander den indruk van een vreemde wispelturigheid verwekten, terwijl zij alleen maar de tragische weerspiegeling waren van een ellendig, maar moedig gedragen jongenslot, van een verwonde en vertroebelde jeugd, waarvan de schuld lag.... Ja, bij wien eigenlijk?
| |
III
Bart zweeg. Zijn verhaal was uit. Het was niet lang geweest, maar het had me geweldig aangegrepen. In mijn fantasie had ik de onwaarschijnlijkst-lijkende voorstellingen omtrent zijn huiselijk leven gehad, maar dit had ik niet kunnen vermoeden.
Dat dit bestond, dat dit Bart's leven was wilde in het begin niet goed tot me doordringen. Het leek een macaber verdichtsel, maar langzaam, heel langzaam begreep ik, dat dit wáár was, dat zich dit allemaal werkelijk afspeelde achter de muren van het sombere, met klimop begroeide huis en dat het Bart was die eronder leed en wiens leven vergald werd.
Ik huiverde. Het was koud geworden. Het naargeestige verhaal deed me in een plotselinge behoefte aan veiligheid naar huis verlangen, naar warmte, naar licht, naar harmonie. Reddend egoïsme der zelfinstandhouding, gezond, maar het medelijden verzwakkend.
Bart zweeg nog steeds. Ik stootte hem zacht aan. Hij schrok op.
‘Zullen we gaan,’ vroeg ik.
‘Da's goed,’ mompelde hij.
We liepen den terugweg zwijgend. Wat moesten we spreken na deze biecht, die meer was dan ik eigenlijk verwerken kon. Ik dacht aan een troostwoord, maar ik zag onmiddellijk in, dat het absurd zou zijn hier te troosten.
Wel had ik graag iets willen doen, iets dat Bart prettig vond, alleen maar om hem aangenaam te zijn, maar ik vond niets. Graag had ik hem nu in alles willen volgen, in elk verzoek willen toestemmen.
We liepen weer langs de rivier, die zich donker spiegelend door de weilanden slingerde. De stad naderde. De lichten doken op. Nog een goed kwartier en we zouden thuis zijn. Ik ging onwillekeurig harder loopen, want ik wilde de donkerte achter me laten.
Daar waren de eerste huizen al. Gelukkig, ging het door mijn hoofd. Ik corrigeerde. Egoïst, schold ik mezelf.
Nog vijf minuten, rekende ik, dan zijn we er, en de laatste gedachte won het.
We liepen over de brug. In het midden bleef Bart ineens staan. Hij keek me aan met een paar gloeiende oogen, waarin een vreemd vuur blonk. Zijn gezicht had een verbeten, fanatieke uitdrukking.
Plotseling zei hij zonder eenige inleiding, wijzend op het water:
| |
| |
‘Wedden, dat ik erin spring?’
Ik leefde op. Dat was weer de overmoedige Bart.
Gelukkig, tenminste was hij zijn sombere bui van daarnet kwijt. En in mijn blijdschap omdat ik hem weer vroolijk zag en met de wensch hem te helpen om vroolijk te blijven, dacht ik niet lang over de dwaze vraag, overtuigd, dat dit, zelfs van Bart nooit ernst kon zijn en nietsvermoedend lachend, zei ik spontaan: ‘Ja.’
En toen gebeurde het, voordat ik het kon verhinderen.
Bart was in een bliksemsnel tempo op de reeling geklommen. Daar stond hij, één seconde, en liet zich vallen.
Een plons klonk.
Ik was een paar tellen verbijsterd; toen drong het tot me door en het flitste door mijn hoofd: hij kan niet zwemmen!
Ik stootte een rauwe gil uit. Menschen kwamen van alle kanten aanloopen. Ik was me ineens alles bewust, gooide mijn bovenkleeren uit, klom over de brugleuning en sprong hem na.
Het koude water omsloot me. Ik zwom als razend naar alle richtingen. Auto's richtten hun koplampen op de rivier. Daar dreef iets. Ja, het was Bart. Vlug!
Ik was bij hem. Hij leefde, goddank. Ik probeerde hem achterin zijn nek te grijpen, hield me met één arm drijvend. Mijn hoofd was vlak bij het zijne. Een onderdeel van een seconde ontmoetten onze blikken elkaar. Dat was het laatste contact.
Hij begon zich te verweren. Hij begon mij wanhopig van zich af te slaan.
Niet redden, spraken zijn gebaren, niet redden!
Hij ontglipte me.
‘Bart,’ gilde ik hijgend, ‘Bart, hou je kalm, beweeg je niet!’
Maar hij zonk weer. Als dol sloeg ik mijn armen uit, dook onder, voelde niets dan een grondelooze diepte.
Ik kwam weer boven.
Een klemmende benauwdheid beving me. En toen was er voor mij geen Bart meer, niet de gedachte, dat ik hem redden moest. Toen was er alleen ikzelf. Ik was in gevaar.
Red je, bonkte het door m'n hoofd, red je!
Ik dacht, dat mijn borst werd samengedrukt. Het water wilde mij óók.
Met die laatste geweldige kracht, die alleen de alles-overheerschende drang tot zelfbehoud kan geven, waardoor de mensch boven zichzelf uitstijgt, stootte ik het water opzij.
Daar was de kademuur. Ik werd stevig beetgepakt.
Toen vlood de kracht, omdat ik wist veilig te zijn en nietig zonk ik weg in bewusteloosheid.
Tweemaal was er nog naar Bart gedoken en eenmaal had men hem beetgehad, maar hij had zich weer verzet en was zijn redder ontschoten. De tweede maal vond men hem niet meer.
Na een half uur dreggen haalden ze hem op, dood.
Een politie-agent ging naar zijn huis. Hij moest een kwartier bellen.
| |
| |
Toen eindelijk zijn vader de deur opende en van het ongeluk hoorde, zei hij geen woord. Hij keek den agent alleen lang aan, en sloot de deur, zwijgend.
Vele jaren vervolgde mijn schuldgevoel mij als een angstaanjagend idée fixe, omdat ik meende Bart door dat eene woordje ‘ja’ in den dood gedreven te hebben, omdat ik dacht door dit toestemmende woord zijn stervensverzoek te hebben gesanctioneerd.
Want dat het een verzoek was wist ik later, toen ik bevrijd was van mijn waandenkbeeld, heel zeker. Alleen hij wist het niet.
Zijn roekeloosheid was zijn verkapte poging tot zelfvernietiging, kunstig en bedriegelijk omweven door den schijn van het heroïeke.
Een tragische heroïek ongetwijfeld, een negatieve, maar tot het laatst toe volgehouden en daarom, door haar consequentie, toch heroïsch.
De arme held Bart, zoo leeft hij voort in mijn herinnering en naast die herinnering heb ik één wensch: bij het sterven ook zoo moedig te zijn als hij was.
|
|