Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Johan Rudolf Thorbecke
| |
[pagina 225]
| |
Wil deze vergelijking, ook als zij juist zou zijn, zeggen, dat daarmee nu alles gezegd is? Neen, natuurlijk. Welke totaalindruk heeft ooit deze pretentie? Zij heeft haar bewust juist niet, omdat zij, bewust, afziet van de delen, die het geheel samenstelden. Treden we nader tot het beeld dier negentiende eeuw, de ogen nu open, van detail tot detail, dan blijkt ook die eeuw immers niet minder rijk en echt dan de beide vorige, ja te rijker en echter naarmate zij uit de verte armer en onechter scheen. De mannen die haar maakten leefden niet minder dan zij die op de eeuwen daarvóór hun stempel drukten. Zij streefden, dachten, voelden gelijk deze, alleen de uitingsvorm veranderde. Wil men het algemeen zeggen: men kan zeggen dat het genotype van den mens, zijn wezen, hetzelfde blijft, doch dat zijn phaenotype, zijn verschijning, wisselt. En wel wisselt onder invloed van zijn voortdurend door hem zelf veranderde omgeving. Alle strevingen, alle denkbeelden, alle gevoelens van de negentiende-eeuwers, hoezeer even groot en even waar van oorsprong als die van vroegere geslachten, verkilden en vergrijsden in het sociologisch klimaat dier negentiende eeuw onder de dwang der twee haar geheel beheersende machten van de moderne tijd: geld en techniek. Het is een ontwikkeling, waarvan wij het einde nog niet kunnen voorzien, maar wel het begin kunnen konstateren. En die nu ver genoeg is voortgeschreden zowel om ons te verwonderen over het vooruitgangsoptimisme, dat haar eigen was, als om dat te begrijpen. Immers wat de negentiende eeuw met haar geld en techniek en met haar rationalisme, dat er de ideologische uitdrukking van was, verwierf, dat zag zij. Wat zij door die verworvenheden tegelijk verloor, dat hebben wij pas smartelijk moeten ervaren. De indruk van indirectheid en houterigheid, van het litho-achtige, die de negentiende eeuw over het algemeen maakt, maakt zij in het bijzonder in Nederland. En dat door twee oorzaken, als wij wel zien. Ten eerste miste men er, wel niet geheel, maar toch grotendeels, de doorwerking der aan het wezen der negentiende eeuw tegenovergestelde romantiek met haar warme kleuren en vloeiende vormen, in één woord: haar levensnabijheid. En ten tweede is deze tijd ten onzent armer aan tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen dan welke andere ook. Op een afstand bezien, bestaat zij geheel uit parlementaire geschiedenis. Conflicten tussen Kroon en Kamer, kabinetscrisissen en de uitslagen van verkiezingen zijn de momenten, die haar loop schijnen te bepalen. En dan nog een parlementaire geschiedenis, die wij door gebrek aan brieven en mémoires naar de persoonszijde nog slecht kennen. Het is alsof het een tijd betreft, waarin men om zo te zeggen bij afspraak van al het dramatische en persoonlijke heeft afgezien om hem uitsluitend voor zakelijke discussie te bestemmen. Ook deze totaalindruk is echter weer niet zozeer ónjuist, als wel voorlopig juist. Hij omvat niet de volle werkelijkheid. Van nabij bekeken, | |
[pagina 226]
| |
blijkt ook die ‘parlementaire discussie’ handeling en zelfs laat zich de stelling verdedigen, dat er in die onbewogen eeuw ten onzent meer is veranderd dan in enige vroegere. Wendt men zijn blik van het grote en al te vormelijke staatstheater af naar de bescheiden tonelen in de gemeenten en op het platteland, dan blijken deze vol gistend leven, dan is er geen groter contrast denkbaar dan tussen deze eeuw en haar voorgangster, voora wanneer men die negentiende eeuw ten onzent, waarvoor reden is, omstreeks 1840 laat beginnen, toen de grote regisseur, die Koning Willem I heette van voor het voetlicht was verdwenen. Achtereenvolgens zijn immers in de loop dier eeuw de verschillende bevolkingsklassen, die tot nog toe òf aan het politieke en cultuurleven in het geheel geen deel hadden genomen, òf daarin toch slechts een bescheiden proefrol, om zo te zeggen, hadden gespeeld, daarin betrokken geraakt. Eerst de brede burgerij, die in 1848 blijvend het heft in handen neemt, dan de katholieken, vervolgens, omstreeks 1880, de kleine burgerij, zowel die van de gereformeerden als van de roomsen, daarna de arbeiders. En ten slotte volgde ook die andere, maar nauwelijks minder gewichtige politiek-culturele en beroepsemancipatie, die der vrouwen. En hij die de voorwaarden voor dit nieuwe bestaan of althans het kader waarbinnen het zich ontwikkelen kon, geschapen heeft, is niemand anders dan die zelfde ‘houterige’, die altijd toch ietwes wereldvreemde ‘discussie-redenaar’ Thorbecke en zijn bevrijdende daad ligt geheel op het parlementaire terrein; zij bestaat uit niets anders dan het schrijven van de nieuwe grondwet, met de daaruit voortvloeiende organieke wetten als supplement. ‘De grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet eene nationale kracht wezen’. In die sobere woorden van 1839, zo ver van alle grootspraak, heeft de schepper ervan ongewild zijn eigen betekenis voor de honderd sindsdien verlopen jaren vastgelegd. En het probleem, waarvoor de historicus, die van dezen man het portret heeft te geven, komt te staan, is dan ook geen ander dan een antwoord te vinden op de vraag: hoe was dat mogelijk? Hoe was deze man, dat hij dit heeft kunnen bereiken? Wie deze vraag bevredigend kan beantwoorden, heeft, maar ook dan alleen, het raadsel opgelost. Johan Rudolf Thorbecke is op de 14de Januari 1798 geboren, in hetzelfde jaar als de eerste grondwet der Bataafsche Republiek, die de zijne vijftig jaar voorafging. Het was te Zwolle in het huis op de dijk, die thans zijn naam draagt: Thorbeckegracht. Zijn vader was tabakshandelaar, zijn moeder diens nicht en hij zelf dus een kind uit die burgerij, die hij aan de macht zou helpen. Hij heeft als kind al de zorg gekend. Hij groeit op in tamelijk behoeftige omstandigheden, want hij was pas twee jaar, toen zijn vader de kwijnende zaak aan kant deed, zonder nochtans ooit een betere werkkring te vinden. Wanneer onze | |
[pagina 227]
| |
Thorbecke vele jaren later in '62 als minister van Binnenlandse Zaken regeringsbemoeiing met de kunst zal afwijzen met de motiverende vraag: ‘hoe vele talenten hebben daaraan hunne ontwikkeling te danken gehad, dat zij zichzelven moesten helpen?’ dan heeft men terecht wel daarin een herinnering aan zijn eigen jeugd herkend. Maar tekenend is het voor hem en zijn tijd, dat niet de wedervraag opkwam: ‘hoeveel talenten zijn daaraan niet te gronde gegaan, doordat niemand hen geholpen heeft?’ En even tekenend, dat hij toen blijkbaar de studiebeurzen vergeten was, die hij zelf genoten had. Van niet minder belang dan zijn burgerlijke afkomst en zijn moeilijke jeugd is de Duitse afstamming van zijn familie, die uit Osnabrück kwam. Wel had reeds in het midden der 17de eeuw zich een lid van dit geslacht te Zwolle gevestigd in een tijd toen de vooruitstrevende Republiek zoveel meer mogelijkheden tot energie-ontplooiing bood dan het Rijk, maar zijn moeder was toch nog een Duitse en het huwelijk van zijn ouders dan ook nog te Osnabrück gesloten. Thorbecke's eerste werkzaamheid van enig belang als 16-jarige primus van de Latijnse school te Zwolle, een oratie in het Latijn, handelde over den Duitser Christian Gottlieb Heyne, typerend alweer door hem gesteld ‘als een uitstekend voorbeeld ter navolging, wat iemand, verstoken van hulpmiddelen door zelfvertrouwen, door gestadigen en ijverigen arbeid, uit zichzelven kan tot stand brengen’. Wij willen het belang van Thorbecke's Hollandse studentenjaren, zomin die aan het Amsterdamse Atehnaeum Illustre als die aan de Leidse Universiteit, onderschatten. De invloed in Amsterdam van D.J. van Lennep, de voorspraak die hij te Leiden van Kemper, de bescherming die hij van A.R. Falck genoot, hebben hem zeker gevormd in die zin, dat hij zich het zelfvertrouwen verwierf, dat hij in Heyne zo bewonderd had. Zijn bekroonde antwoorden op prijsvragen, niet minder dan drie zelfs, over klassiekliterair-filosofische onderwerpen zijn er het bewijs van. Maar het is niet minder waar, dat men in die academische verhandelingen over Cicero's Redenaar, over het beginsel van diens wijsbegeerte en over het verschil tussen de Griekse filosofenscholen van Academici en Sceptici toch nog niets van den lateren Thorbecke ontdekken kan. Evenmin trouwens als in zijn historisch-critische dissertatie over den Romeinsen veldheer, geschiedschrijver en redenaar C. Asinius Pollio, waarmee hij Juni '20 de ‘summos honores’ in de literaire faculteit verwierf. Het is een proefschrift, zoals er zo veel zijn en worden geleverd. Anders wordt dit in en door zijn Duitse tijd. In Juli '20 toch ontving Thorbecke op voorspraak van professor Johan Melchior Kemper, en op voordracht van minister Falck, beiden mannen van 1813, een beurs van f 1200.-, voor een studiereis naar Duitsland. Het volgend jaar nog een, ditmaal van f 1800.-. Daar heeft hij, geholpen nog door een | |
[pagina 228]
| |
f 400.- van zijn vriend en lateren vijand Schimmelpenninck van der Oye, vier jaar van geleefd: vier ‘Wanderjahre’, die tegelijk zijn eigenlijke leerjaren geweest zijn. Niet in schoolse zin evenwel. Wat men van hem verwachtte, is stellig iets anders geweest dan hij uit Duitsland meegebracht heeft. Wat hij meebracht was minder, maar tegelijkertijd oneindig veel meer dan nieuwe handschriften of geleerde verworvenheden: het was een nieuw inzicht, een nieuwe levenbeschouwing. Hij bezocht in Duitsland bijna alle universiteiten met de zo schitterende namen: Göttingen, Marburg, Giessen, Heidelberg, Stuttgart, München, Erlangen, Jena, Dresden en Berlijn. Hij liep er college, zeker, maar hij praatte er vooral, las, dacht en voelde met Schelling, met Krause, met Von Platen, met Niebuhr en Tieck, met Eichhorn ook, den jurist van de toen gloednieuwe historische rechtsschool van dezen en De Savigny. De hoop op een professoraat in de wijsbegeerte - Thorbecke wàs eerzuchtig en alle hem toegeschreven bescheidenheid is niets anders dan het gevolg van die blijkbaar onuitroeibare behoefte van lofredenaars om in hun held de verpersoonlijking te zien van die zo zeldzame en juist bij grote mannen nooit bestaande en onbestaanbare deugd - riep hem in '22 naar Leiden terug. Maar, gelukkig achteraf, tevergeefs. Men vond den candidaat te jong of te nieuwlichterig en passeerde hem voor een nu vergeten man op leeftijd van de beproefde stempel. Thorbecke had de kunst, die hij later zo uitnemend verstaan zou, van zijn tijd af te wachten, nog niet geleerd. Het is ook niet de kunst waarin een romanticus kan uitmunten. En romanticus was Thorbecke in Duitsland geworden. De kring van zijn vrienden en bekenden daar laat daarover evenmin twijfel als de toon van zijn brieven uit die jaren. Hij had er zich zelfs persoonlijk bijna met de romantiek gelieerd door een romantische liefde voor de dochter van Tieck. Verbitterd over het vaderland, dat in zulke gevallen al gauw ondankbaar heet, keerde hij het na luttele maanden weer de rug toe. Hij wilde zijn toekomst zoeken waar hij zijn opkomst gevonden had: over de Oostgrens. Van '22-'24 was hij te Giessen privaat-docent in de wijsbegeerte. Gelukkig noemden we, achteraf gezien, de Leidse mislukking. En dat niet alleen, omdat te vroeg en te gemakkelijk succes plegen te verslappen, tegenslagen daarentegen den jongen en sterken gemeenlijk stalen, maar vooral omdat pas in deze Giessense jaren de vrucht van zijn romantisch-filosofische scholing rijpte in deze, zich opvallend traag ontwikkelende geest. Van '24 dateert het boekje Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Het is ondanks zijn bescheiden omvang - het telt 49 bladzijden in de vorm van een brief aan K.F. Eichhorn - het eerste geschrift van Thorbeckiaanse | |
[pagina 229]
| |
allure, alhoewel het merkwaardig genoeg nog niets doet voorzien, hetzij van 's mans latere richting, hetzij van zijn latere belangstelling, hetzij zelfs van zijn klare en pregnante stijl. Veeleer is het echt naar Duitse trant omslachtig-diepzinnig geschreven. Wij zien hier weer, wat we reeds bij Hemsterhuis konstateerden, en wat men ook aan de invloed van Kant op Kinker of bij mensen als Feith kan waarnemen, dat de Duitse geest sinds het laatste kwart der 18e eeuw van toenemende betekenis voor het Nederlandse geestesleven is geworden. Dit Duitse onder Duitse invloed en in Duitsland geschreven geschrift is voor Thorbecke's ontwikkelingsgang en daarmee voor de wordingsgeschiedenis van het Nederlandse liberalisme van niet te overschatten belang geweest. Men moet misschien zelfs zeggen, dat zonder dit boekje of beter: (want het boekje zelf heeft ternauwernood de aandacht getrokken) zonder die Duits-romantisch-filosofische inslag in Thorbecke's geest er van een Nederlands liberalisme, als aanvankelijk van het Franse en Engelse onderscheiden, geen sprake geweest zou zijn. En verschilt dit Nederlandse liberalisme van dat der West-Europese mogendheden in zijn theoretische opzet, van dat der Midden-Europese onderscheidt het zich in practisch opzicht. In hetzelfde jaar 1848 zag zowel het liberalisme in Nederland als dat in Duitsland een schone toekomst voor zich. Maar terwijl het in Duitsland bij woorden bleef, kwam het in Nederland tot daden; terwijl het in het eerste land een droombeeld bleef, kon het zich in het laatste uitleven in een mate dat het er zich als afzonderlijke strooming betrekkelijk spoedig zelfs overleven zou. Liberaal, in welke zin van het woord ook, en dat is juist het eigene in Thorbecke's ontwikkeling, is het bedoelde geschrift intussen op geen enkele manier. De geschiedbeschouwing, die zijn schrijver er ontvouwt, legt de volle nadruk op het begrip: organisch. Hij ziet de historie als een ‘werdendes Ganze’. Zowel hier als in het algemeen in de organische rechts- en maatschappij-opvatting van de Duitse school dier dagen, onder invloed waarvan Thorbecke stond, betekent dit niet een aanvaarden, veeleer een afwijzen van de Franse Revolutie, die men veroordeelde als een willekeurig ingrijpen in de organische ontwikkeling op grond van een uitgedacht systeem. Het komt er voor wie Thorbecke begrijpen wil, nu op aan, ten eerste om te ontdekken, hoe hij van deze organische tot een liberale, of wat in dit geval hetzelfde is, van een in wezen conservatieve - zij het, omdat het nieuw was, dan een conservatisme dat tegelijk revolutionnaire aspecten vertoonde - tot een progressieve opvatting voortgeschreden is. En ten tweede, hoe hij tegelijkertijd van geleerde tot politicus en van politicus tot staatsman geworden is, nadat wij hem nu reeds van filologisch-filosoof tot filosofisch-historisch-geïnteresseerde hebben zien evolueren. Resultaat van een zuiver denkproces kan zelfs die | |
[pagina 230]
| |
eerste overgang niet zijn. Zo goed als chemische processen zich in de natuur nooit, maar slechts in het laboratorium geïsoleerd afspelen, zo is ook de geestesontwikkeling van een mens nimmer zuiver product van de werking van zijn geest of van andere geesten op de zijne, doch steeds vermengd met, zo niet geleid door indrukken uit het leven, en dat te meer naarmate die mens intensiever deelneemt aan het leven van zijn tijd. De vraag, die we daarom allereerst moeten stellen is die naar zijn belevenissen sinds 1824, het jaar waarin hij naar Nederland en wel naar Amsterdam terugkeerde. Hier schreef hij naar aanleiding van Kinker's beschouwingen over het natuurrecht zijn Bedenkingen aangaande het regt en den staat, eerste bewijs van ontwaakte politieke belangstelling, hoewel begrijpelijk nog geheel van theoretische aard. Doch iemand als Thorbecke kon niet zonder beroep. Niet alleen omdat zijn gebrek aan middelen hem dat niet veroorloofde, maar ook omdat mensen als hij voortdurend haken naar een be-noeming in de letterlijke zin des woords als een vlucht uit de ongenoemdheid, als een onderscheiding, een zich afscheiden van en een zich verheffen boven de namelozen. De betrekking van onder-bibliothecaris aan de Leidse Universiteitsbibliotheek was slechts een intermezzo en een pis-aller. Maar reeds in 1825 werd hij inderdaad benoemd, en wel tot buitengewoon hoogleraar in de politieke en diplomatieke geschiedenis en in de statistiek te Gent, alweer door toedoen van Falck, zijn machtigen beschermer. Te Gent moeten zich gewichtige veranderingen in hem voltrokken hebben, want het is in een stuk uit die jaren - zijn antwoord op een prijsvraag (hij kon het mededingen niet laten), uitgeschreven door de regering naar een plan volgens hetwelk de algemene geschiedenis van Nederland zou moeten worden bewerkt - dat men voor het eerst de gedrongen en nochtans zo klare stijl van den volgroeiden Thorbecke herkent. En waarin tevens zijn vooruitziende blik voor het eerst te bewonderen valt, want zijn grondgedachte: dat de Staat niet de geschiedschrijving zelve, doch slechts het uitgeven van de bronnen behoort te bevorderen is - driekwart eeuw later uitgevoerd. Natuurlijk behoorde Thorbecke niet tot de vijf van de vierenveertig deelnemers aan wie een gouden medaille werd toegekend: men bekroont geen plannen die de uitvoering vijfenzeventig jaar vóór zijn. Doch wat kan de diepgaande invloed van het Gentse milieu op hem geweest zijn ï Hij leefde er, ‘een stijf Hollandsch heertje’, ongehuwd nog, teruggetrokken op zijn studeerkamer en schreef er, behalve het antwoord op de bovengenoemde prijsvraag en een tweetal brochures op onderwijs-gebied, niet anders dan enkele Latijnse boekbeoordelingen in een nu vergeten geléérden-tijdschrift. Het moet wel de invloed geweest zijn, misschien zijns ondanks door hem ondergaan, van de moderne geest, die in het Zuiden | |
[pagina 231]
| |
zich zooveel sterker openbaarde dan in het Noorden en met name in het dank zij de beschermende maatregelen van Willem I industrieel bloeiende Gent. Dat hij met die geest in aanraking gekomen is, weten wij uit zijn bespreking van de Histoire de la révolution d'Angleterre van Guizot, alsmede uit een - in 1940 gedrukte - verhandeling uit zijn Gentse tijd Over den invloed der machines op het samenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen. Maar liberaal met de Belgische liberalen was hij in 1828 zeker nog niet. Ook niet in '30. Hij veroordeelde, anders dan Van Hogendorp, de Belgische opstand, en week in October van genoemd jaar dan ook uit. Hij is weer on-benoemd, maar ook nu weer niet voor lang. Reeds het jaar daarop volgde zijn benoeming tot hoogleraar - zeer tegen zijn zin nog niet tot ordinarius, dat kwam pas in '34 - te Leiden, met dezelfde leeropdracht als in Gent. In 1831 ziet dan een boek van zijn hand het licht, waarin de verandering, die zich te Gent in hem voltrokken moet hebben, openbaar wordt. Het heet Over de verandering van het algemeen staten-Stelsel van Europa. Het is de verdienste van dr Manger dit boek geanalyseerd te hebben en uit het feit, dat de schrijver het niet voltooid heeft, te hebben afgeleid, dat dit zijn oorzaak vond in de overgang van den auteur van de conservatieve naar de liberale zijde, zodat hij met zichzelf in tegenspraak kwam. Wat schreef hij daar? ‘De revolutiegeest beproeft overal, waar hij zich vertoont, en overal met hetzelfde gevolg, eene schepping uit niet. Hij wil bezit zonder verwerving, een tegenwoordig aanzijn zonder voorleden, en eene toekomst die hij stuit in de geboorte. Hij kampte voorheen tegen hetgeen bestond; hij kampt nu tegen de uitvoering zijner eigene theoriën.’ Men ziet: nog de afwijzing van de revolutie als onorganisch. Maar de schrijver vervolgt dan: ‘Doch van dezen geest onderscheide men de orde van zaken, welke sedert en onder de revolutie plaats heeft gegrepen. De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen, en aan derzelver wet onderworpen, is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de omwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een' ander' dan haren regel.’ Men kan in de analyse van dit citaat nog iets verder gaan dan dr Manger gedaan heeft. Zijn onklare gedachte gaf Thorbecke een vals beeld in de pen. De omwenteling verwoest geen bodem, want deze kan niet verwoest, wel daarentegen omgeploegd worden. En leest men dit laatste woord in plaats van het eerste, dan ziet men duidelijk, wat er in Thorbecke gebeurd is. Hij heeft zonder zijn organische gedachte los te laten daar binnen plaats gemaakt, een organische plaats voor - de omwenteling. Hier heeft hij, theoretisch nog, gedaan, wat hij later met zijn nieuwe grond- | |
[pagina 232]
| |
wet van '48, die toch feitelijk een omwenteling betekende, in de praktijk zou doen. Door de dubbelzinnigheid dezer woorden kon het gebeuren, dat niemand anders dan Groen van Prinsterer er zich op beroepen zou in een tijd toen de levensbanen van beide vrienden - want dat zijn ze geweest en ondanks alles gebleven - reeds ver uit elkaar gebogen waren. Groen klampte zich toen met name vast aan het zinnetje: ‘hij (de revolutiegeest) kampt nu tegen de uitvoering zijner eigen theoriën’ en, meer dialectisch geschoold dan Thorbecke, formuleerde hij dezelfde gedachte aldus: ‘Overal wees ik, in de Revolutie, de oorzaak eener uit haar zelve opgekomen Reactie; een leer die, ten gevolge van haar ontwikkeling, door tegenstand uit eigen boezem ontsproten, in haar vaart tegengehouden, in haar werking geneutraliseerd wordt.’ Thorbecke en Groen hadden beide gelijk, maar zij wisten geen van beiden waarom: het laatste is zo vaak moeilijker dan het eerste. Het ‘waarom’ van hun gelijk schuilt in het klasse-karakter, dat elke revolutie eigen is. Zowel die van 1789 als die van 1830, en evenzo die van 1848 waren burgerlijke revoluties. ‘De kamp tegen de uitvoering zijner eigen theoriën’ zoals Thorbecke het zei of ‘de voortdurende werking der Revolutie-leer is in de Reactie zelve openbaar’, gelijk Groen het elders formuleerde, zijn de nog onbeholpen uitdrukking dézer historische werkelijkheid, dat de burgerlijke revolutie tot een bepaald punt voortgeschreden, de neiging vertoont om halt te houden uit vrees voor de consekwenties, in haar besloten ten opzichte van de arbeidersklasse daarachter, zonder wier hulp de bourgeoisie haar revoluties niet zou hebben kunnen doorvoeren, maar met wie zij de vruchten daarvan niet, of toch slechts zeer spaarzaam, wil delen. Groen, het Thorbecke-citaat van '31 voor zich opeisend, verklaarde het dan ook niet met den Thorbecke van '44 te kunnen rijmen. Groen zag derhalve zeer scherp de afstand tussen den Thorbecke van de Verandering van het Staten-stelsel en dien van Over het hedendaagsche Staatsburgerschap, want het is die, in genoemd jaar voor het Koninklijk Instituut van Wetenschappen gehouden, later in de Historische Schetsen opgenomen radicale rede, die Groen op het oog had, toen hij over den Thorbecke van '44 sprak. Wat had de voortgang in Thorbecke's denkbeelden tussen 1831 en 1844 teweeggebracht? Persoonlijke belevenissen kunnen het nauwelijks geweest zijn. Zeker, hij was in die tussentijd getrouwd, 38 jaar oud, met de half zo oude Adelheid Solger, de dochter van een Berlijnsen hoogleraar. En men behoeft maar één blik te slaan in de uitgegeven brieven van hem aan haar om te zien wat deze vrouw in zijn leven betekend heeft. ‘Allerliefst madonnaatje’, is de aanspraak die hij nog in een briefje uit '66 gebruikt en elders is het ‘mijn zoet hartje’, ‘mijn wangetje’ en dergelijke lieve stamelingen, die de bundel | |
[pagina 233]
| |
niet ongeschikt maken als voorbeeld voor fantasieloze vrijers. En het bleef niet bij deze vertederingen. Olivier, wiens vader steeds Thorbecke's intimus gebleven is, vertelt in zijn Herinneringen dat ‘niets door Thorbecke geschreven werd, dat door zijne vrouw niet gelezen werd’. We weten bovendien door denzelfden getuige, dat iemand, die Thorbecke goed kende, bij de dood van Adelheid in '70 uitriep: ‘Nu is hij een gebroken man’. Nochtans, hoeveel deze intelligente en altijd opgeruimde vrouw voor dezen man ook betekend moge hebben, zóveel, dat men dit huwelijk zonder overdrijving als een dier zeldzame voorbeelden van liefde, kameraadschap en samenwerking tot in den dood mag beschouwen, de veronderstelling dat de radicalisering van Thorbecke's geest aan de persoon van zijn vrouw te danken zou zijn geweest, is zo ongerijmd, dat zij nog bij niemand is opgekomen. Nog in '36 en '37 trouwens is hij niet liberaal, laat staan radicaal. In de kwestie der Afgescheidenen staat hij tegenover Groen, die hen verdedigde, aan regeringszijde. Hij moge de wijze van vervolging waaraan zij blootstaan, niet bewonderen, hun onderdrukking zelve keurt hij goed met een beroep op de grondwet van '15, die alleen van bescherming van de bestaande godsdiensten rept. Neen, de duidelijke omslag naar het liberalisme dateert pas van Augustus '39, toen zijn Aanteekening op de Grondwet verscheen, welker uitwerking door Olivier niet zonder overdrijving getypeerd is als, ‘een schot in een slapend woud’ en de oorsprong der verandering moet men nergens anders zoeken dan op de bodem waarop in die jaren het liberalisme in Nederland algemeen opkwam: toenemende afkeer van de verlichte despotie van Koning Willem I, verscherpt door diens status-quo-politiek. De tijden rijpten voor medezeggenschap der bourgeoisie in 's lands zaken en Thorbecke was lang de eerste niet, die deze tekenen verstond. Noch degeen, die er het verst in ging. In '39 en zelfs in '40 is hij nog geen voorstander van directe verkiezingen, of aarzelt althans nog op dit punt, zoals zowel uit de Aanteekening van '39 als uit de Proeve van herziening der Grondwet van begin '40 blijkt. 1840 is het jaar, toevallig ook dat van zijn rectoraat, dat hem in de practische politiek brengt. 8 Juli kozen de Staten van Holland hem in de Dubbele Kamer, die het door de definitieve afscheiding van België nodig geworden nieuwe ontwerp-grondwet zou hebben te beoordelen. Met elf andere liberalen stemde hij tegen alle bepalingen ‘wegens ongenoegzaamheid’. Pas in '41, in de tweede, herziene, druk van het eerste deel der Aanteekening, nam hij een voor die dagen radicaal standpunt in, nog wel niet door rechtstreekse verkiezingen voor te staan, maar al wel door te pleiten voor de onschendbaarheid des | |
[pagina 234]
| |
Konings en haar complement: de politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Dat wil in gewone taal zeggen voor een omkering van de verhouding tussen Kroon en ministers en het verleggen daardoor van de klem van het bestuur naar de laatsten, die voor hun daden verantwoording aan de volksvertegenwoordiging schuldig zouden zijn. ‘Het is niet een oude, die behoud, het is een nieuwe maatschappij, die voltooijing vraagt’. Deze woorden, in samenklank gedacht met wat hij in '42 in een brochure Over de hervorming van ons Kiesstelsel te berde bracht en waarin de sociologische grondslagen van het geldende stelsel op een voor die tijd zeer moderne manier worden onderzocht - dat de edelen bijv. nog altijd mede kiezen heeft voor hem ‘geen schijnsel van redelijken grond meer’ - zijn het praeludium tot de genoemde even magistrale als radicale rede van Mei 1844, het hoogtepunt van zijn theoretisch inzicht: Over het hedendaagsche Staatsburgerschap. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat indien Thorbecke na het uitspreken van deze rede overleden zou zijn, hij nog verdiende met ere genoemd te worden als de eerste onder de weinige sociaal-politieke theoretici ten onzent. Al was het slechts om zijn antwoord op de rhetorische vraag of ‘de tegenwoordige drang naar deelneming van de bevolking aan het publiek gezag niet een révolutionnaire gril zou zijn’, hetgeen hij ontkent omdat ‘de staat steeds meer in de sfeer der individuën doordringt’ - inderdaad: sociologisch een der opvallendste processen voor wie de tijd na Thorbecke bestudeert, maar in 1844 alleen te ontwaren, door iemand als hij, die - zeldzame combinatie ten onzent - de gedachten van de studeerkamer niet vergat, wanneer hij deze verliet, noch de maatschappij ver wist, wanneer hij voor zijn bureaulamp zat. Doch hij zag in deze rede nog verder. Hij zag, op grond van het voorgaande, ‘dat het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt’. Hij noemde dat feit ‘even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken’. Maar ook daarachter ging nog zijn blik, omdat zijn intellectuele moed gelijke tred hield met zijn scherpzinnigheid. Hij zag tot aan een in zijn, tot aan een in de burgerlijke maatschappij onoplosbaar dilemma. Trapsgewijze uitbreiding van het kiesrecht betekende voor het begrip van zijn tijd de voorlopige binding daarvan aan de betaling van een zekere som aan belastingen - censuskiesrecht - en hij achtte dit alleen verdedigbaar, wanneer het verkrijgen van voldoende bezit voor allen openstaat. ‘Doch wanneer in een Staat, waarin de nijverheid, door de bezitters van groote kapitalen beheerd, meer en meer maatschappelijke hoofdmagt wordt, negentig van de honderd vruchteloos zwoegen om door eigen vlijt den prijs der stemgeregtigdheid goed te maken, is er strijd tusschen stoffelijke huishouding en staatsbeginsel. Terwijl het laatste zich in | |
[pagina 235]
| |
steeds wijder kring tracht te doen gelden, verkleint de eerste steeds het aantal der bezitters. Het eene vordert gelijkheid, en de andere maakt de ongelijkheid steeds grooter’... De toenemende economische ongelijkheid achtte hij geen kortstondige crisis. Met de dooddoener van de redding brengende tijd, die zoveel révolutionnaire gedachten ontmand heeft, wilde hij zich niet paaien. ‘Schijnt zij’ (de ongelijkheid), vroeg hij ‘niet het uitvloeisel eener hoe lang zo meer klemmende wet? Kapitaal trekt kapitaal aan, waar het is, wil het meerdere wezen. Wanneer met toenemenden rijkdom aan den eenen, armoede aan den anderen kant zich uitbreidt... wat is de wetgeving, die allen Staatsburgerschap aanbiedt onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde, wat is die wetgeving, tenzij ironie?’ Vraagt iemand of deze beschouwingen ver verwijderd zijn van Marx' ‘Verelendungs-theorie’ en van die der kapitaalsconcentratie, dan antwoorden wij: zij zijn hetzelfde. Alleen waar Marx uit deze gedachten révolutionnaire konsekwenties trok, daar eindigde Thorbecke met een vraagteken: ‘wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ Vond hij hem werkelijk niet? Zag hij de klassestrijd niet, die hij zelf voerde, het is waar: die tegen de machten van het verleden en nog niet vóór die van de toekomst? In elk geval: zo hij die toon al gevonden heeft, gezegd heeft hij het niet. ‘Ook de kunst van het niet-weten is bijwijlen wetenschap’ luidde zijn slotwoord, in het Latijn en derhalve alleen voor de zeer-ingewijden. Verwijten zal niemand het hem. Niemand zal het zelfs betreuren: had Thorbecke de konsekwentie uit zijn inzicht getrokken, die Marx in diezelfde jaren uit hetzelfde inzicht trok: hij zou zijn eigen levenswerk vernietigd hebben, nog vóór hij het tot stand had kunnen brengen. Hier paste inderdaad die geheimzinnige ‘kunst der onkunde’. Want, bedenken wij dit wel: ook zoals hij was, was Thorbecke al een gevaarlijk man in de vele ogen, die in de jaren '40 op hem gericht waren. Minister Van Maanen had hem naar aanleiding van de Aanteekening willen ontslaan. ‘Die man durft’, zei het bijnaslachtoffer niet zonder bewondering voor zijn bijna-beul. Zelfs het ergst denkbare scheldwoord dier dagen: republikein, bleef hem niet bespaard. Hij was het niet, integendeel. Daarvoor was hij zich te zeer bewust dat de ‘revolutie-geest in zijn tijd kampte tegen de uitvoering zijner eigene theoriën’. Maar zij die de macht dragen, zien de werkelijkheid niet gaarne zo duidelijk onthuld als Thorbecke het in die rede gedaan had. Zij hebben de sluier nodig, èn voor hun eigen geweten als ook tegen het weten van hen, die van de macht verstoken zijn. (Slot volgt) |
|