| |
| |
| |
Een Nederlandsch kunstenaar: J.B. van Bree
door H. Muller
‘Die Kunstenaar, de roem der boorden Van d'Amstel, Hollands lust en eer.’
Portret van J.B. van Bree omstreeks 1835 Krijtteekening - Gemeente-Museum, Den Haag
DE 19de-eeuwsche Nederlandsche muziekgeschiedenis is een terrein dat nog grootendeels braak ligt. Wat hiervan de oorzaak kan zijn, laat zich slechts gissen. De meening evenwel, die helaas maar al te zeer proselieten heeft gemaakt, dat onze muziekbeoefening gedurende die periode niet veel zaaks zou zijn geweest, zal hieraan wel niet vreemd zijn. Nog steeds kan men overal het inzicht hooren verkondigen, dat de doodsklok, die de mare van het overlijden van J.P. Sweelinck bracht, tevens onze muzikale cultuur uitluidde. De Nederlander, bekend om zijn scepticisme tegenover alles wat ‘kunst’ heet, schijnt zeer moeilijk toegankelijk te zijn voor zijn nationale kunsthistorie en wel in het bijzonder voor die der muziek. Ongetwijfeld heeft het Calvinisme, met zijn hang naar soberheid, zijn duidelijk geaccentueerd streven tegen het uiterlijk schoone, zijn onuitwischbaar stempel op ons kunstleven gezet. Het valt niet te ontkennen, dat deze mentaliteit bij een groot deel der burgerij ook nu nog aanwezig is. Het doorsnee-geschiedenisboek, dat onze vaderlandsche historie behandelt, doet den lezer zijn volk slechts kennen als zeevaarders, kolonisators etc.
| |
| |
Doch onze letterkunde, onze schilderkunst en voor alles de muziek, welke klaarblijkelijk als de paria onder de zusterkunsten wordt beschouwd, worden wel uiterst summier behandeld.
Wij mogen dan ook den Engelschen muziekhistoricus Charles Burney niet te hard vallen, wanneer deze de meening uitspreekt, dat ‘the ringing of bells and ducats’ het eenig attractieve moment in het leven der Nederlanders zou beteekenen. Hij vergat, of beter, hij wist niet, dat de Nederlandsche muziekbeoefening gedurende de 15de en 16de eeuw een ongekende periode van hoog-conjunctuur had beleefd. Eerst in 1828, het jaar waarin het Koninklijk Instituut te Amsterdam een prijsvraag uitschreef over ‘de verdiensten der Nederlanders omtrent de Toonkunst in de 14de, 15de en 16de eeuw’, zou men tot het inzicht komen, dat ook ons land een roemrijke muziekhistorie bezat. Doch, nòch deze daad, hoe belangwekkend ook, nòch het loffelijk streven van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst heeft de belangstelling van den gemiddelden intellectueel voor onze nationale muziekgeschiedenis wezenlijk kunnen opwekken. Gebrek aan daadwerkelijke belangstelling, lauwheid en onverschilligheid voor de daden van ons voorgeslacht op muzikaal gebied, ziedaar eenige factoren, welke niet hebben nagelaten uiterst remmend te werken op den onderzoekingslust van den tegenwoordigen muziekhistoricus.
En toch, is de eerste helft der 19de eeuw op muzikaal gebied werkelijk wel zoo weinig belangrijk als altijd wordt aangenomen? Inderdaad, figuren als Beethoven, Schubert, Schumann etc. zal men tevergeefs zoeken. Maar ook persoonlijkheden van minder directe beteekenis kunnen in sommige omstandigheden van onschatbare waarde blijken te zijn. Getuigt het niet van een groote ondankbaarheid en een gemis aan historische piëteit, wanneer wij hen ignoreeren? Moeten wij niet in mannen als Van Bree, Fodor, Kufferath en vele anderen de geestelijke werkers zien, die den stuggen bodem bereid hebben gemaakt het zaad te ontvangen? Zwaar te volbrengen is hun missie geweest. Vele moeilijkheden, zoowel van socialen als van cultureelen aard, heeft hun brandend idealisme moeten overwinnen. De grootste lof, dien wij hun kunnen toezwaaien, schuilt in de woorden van Mr Hugo Beyerman ‘Zij hebben gezegevierd over niet gunstige omstandigheden.’
Ongetwijfeld is de Amsterdamsche musicus Johannes Bernardus van Bree een van hen, die door hun nimmer verflauwende energie en liefde voor de muziek van een wezenlijk stimuleerende kracht voor ons nationaal muziekleven zijn gebleken.
Geboren in 1801 en opgegroeid onder vrij zorgelijke huiselijke omstandigheden, is de jonge Van Bree reeds zeer spoedig genoodzaakt de moeilijkheden, die de strijd om
| |
| |
het bestaan meebrengt, moedig onder het oog te zien. Onder leiding van zijn vader Frans van Bree Jr, die, getuige zijn benoeming tot muziekleeraar aan het Athenaeum te Franeker, een degelijk onderlegd musicus schijnt te zijn geweest, heeft Van Bree zich zoowel violistisch als compositorisch zeer gunstig ontwikkeld. Hoewel verschillende feiten hiervan getuigenis afleggen, is de omstandigheid dat Van Bree op 28-jarigen leeftijd tot dirigent van ‘Felix Meritis’ werd benoemd, zeer opvallend. Deze benoeming beteekent den hoogsten trap in ons muziekleven te hebben bereikt; in ‘Felix Meritis’ immers culmineerde het Amsterdamsche muziekleven van dien tijd.
Voor de taak van dirigent schijnt de als reproducent zeer begaafde Van Bree in alle opzichten berekend te zijn geweest. Men is geneigd de uitspraak van Grégoir over zijn voorganger Fodor ‘un talent hors ligne comme chef d'orchestre’ op hem toe te passen. Het werken van Van Bree in deze functie is uitermate vruchtdragend geweest voor muzikaal Nederland. Hier raken wij het cardinale punt van de muzikale missie, die hij in ons land heeft vervuld. Wij mogen dan ook wel zeggen, dat door zijn persoon de dirigentenperiode werd ingeluid, zooals dat in Frankrijk door Habeneck en in Duitschland door Mendelssohn geschiedde. Voor ons land is Van Bree degene, dien wij evenals Stamitz, de dirigent der Mannheimers, den ‘vader der moderne orkestdiscipline’ zouden kunnen noemen. Door de natuur begenadigd met een uiterst receptieven, uiterst fijnvoelenden geest, was het hem gegeven, zich in te leven in de meest delicate intenties van den componist. Moeite noch tijd spaarde hij teneinde de partituur zoo ideaal mogelijk te realiseeren. Heftig verzet hij zich tegen elke verminking van het notenbeeld. Transcripties, welke juist in dezen tijd zoo veelvuldig voorkomen, waren hem een gruwel. Wij wanen ons in den tegenwoordigen tijd verplaatst, wanneer wij vernemen hoe Van Bree stelling neemt tegen een eigendunkelijke retoucheering van het geestelijk eigendom van den componist. De partituur was voor hem een heilige en onaantastbare manifestatie, een ‘document humain’ van groote geestelijke waarde. Hoog en ideëel was de opvatting die hij van zijn taak had. Zijn leven is een louter dienen van het kunstwerk, met terzijdestelling van iedere persoonlijke ijdelheid. Het is zijn diepste, onwankelbare overtuiging, dat de dirigent slechts middelaar dient te zijn tusschen notenbeeld en de klinkende verwerkelijking. Met inzet van al zijn krachten en door een nobel enthousiasme bezield, tracht Van Bree dit artistiek credo ingang te doen vinden
bij zijn tijd- en kunstgenooten. Nog evenwel kan dit werkelijk hooge dirigentenideaal niet in vervulling gaan. Te zeer is men op onnaspeurlijke wijze aan de oude, veel vrijheid tolereerende dirigeer-praktijk gebonden. Op welk een bijkans onoverkomelijke be- | |
| |
zwaren en moeilijkheden moet deze mensch gestuit zijn bij het vervullen van zijn zegenrijke zending. Aan den eenen kant de zuivere, hooggestemde kunstenaarsziel voor wie de muziek ‘höhere Offenbarung als alle Weisheit und Philosophie’ beteekent, aan den anderen kant zijn auditorium, dat in de muziek slechts verstrooiing vermocht te zien. Hier treedt de schrijnende antithese tusschen artiest en alledagsmensch duidelijk aan het licht. Het tragisch conflict tusschen droomwereld en realiteit, dat iedere werkelijke kunstenaar doormaakt, is ook Van Bree niet bespaard gebleven. In bewondering zien wij op naar de onbuigzame geestkracht en den ontembaren geestelijken moed, waarover deze mensch heeft beschikt.
Slechts een betrekkelijk kleine kring van getrouwen, onder wie Dr F.C. Kist een eereplaats inneemt, staat hem in zijn worsteling terzijde. De groote massa evenwel, voor wie het zinnenstreelende bel-canto van de in Amsterdam gevestigde Italiaansche opera van grooter waarde is, gaat innerlijk onberoerd aan dezen idealist voorbij. Nochtans ziet onze muzikale reformator het als zijn plicht op te treden als muzikaal paedagoog. In dit verband krijgen de woorden van Dr F.C. Kist: ‘Hij is de eerste geweest in ons vaderland, die toen de toonkunst te gering werd geschat en in verhouding met vroeger eeuwen niet bloeide, de muzikale smaak van ons publiek heeft gecultiveerd’, een wel zeer diepen zin. Moeizaam streeft Van Bree ernaar ons volk liefde en vooral eerbied voor de muziek bij te brengen. De uitlating van Mr J.J. van Lennep ‘Het deed mij in de ziele aan, zoovaak ik buiten 's lands met minachting over Hollandsche poezij, Hollandsche letterkunde, Hollandsche kunst hoorde spreken,’ moet Van Bree als uit de ziel zijn gegrepen. Met groote daadkracht geladen, werkt Van Bree voor zijn hartewensch, een schoon en bloeiend Nederlandsch muziekleven. Ongetwijfeld zal het dezen geestelijk helderzienden mensch niet zijn ontgaan, dat, wil hij dit ideaal inderdaad verwezenlijken, het ontwikkelingsniveau van den kunstenaar dient te stijgen. Immers, eerst wanneer de artiest als geestelijk en sociaal volwaardig individu wordt beschouwd, zal het mogelijk worden een vruchtbare muzikale gemeenschap te stichten. Het probleem van den nood der musici, zoo onwaardig voor een samenleving als de Nederlandsche, eischt zijn volle aandacht op. Hoe pijnlijk moet het dezen altruïst getroffen hebben, wanneer hij de vernederende omstandigheden, waaronder de doorsnee-musicus in dien tijd moest werken, aanschouwde. Doordrongen van de onhoudbaarheid van deze toestanden, hamert hij het zijn kunstbroeders in, dat slechts een souverein beheerschen der muzikale materie
zou kunnen leiden tot een geregelder levenswijze der artiesten en daardoor ook van heilzamen invloed zou zijn op ons muziekleven. Van Bree voelt het terecht als een ongerijmdheid, dat nog steed,
| |
| |
‘aan elk een die het in het hoofd krijgt om onderwijs in de muziek te geven, zulks vrij staat, hetzij hij ertoe berekend of een stumper is.’ Diep is hij er van overtuigd, dat in alle opzichten competente leermeesters van noode zijn. Deze immers kunnen ervoor zorgdragen, dat het aanzien van den kunstenaar en met hem dat van de muziek stijgt. Theoretische kennis acht hij minstens gelijkwaardig aan technische vaardigheid. Als practisch werkend musicus heeft hij het immers te veelvuldig ondervonden, hoezeer juist eerstgenoemde kennis tot een grooter begrip en inzicht in de muzikale structuur van een werk kan leiden. Deze universeele geest gaat uit van het standpunt, dat niet slechts de partituur, doch ook het wezen der muziek, het hoe en waarom van groote waarde is. Voor het forum van een aandachtig toeluisterend auditorium, verkondigt de didacticus Van Bree de stelling, ‘een kunstenaar behoort na te denken over zijn kunst.... de voortbrengsels in het door hem beoefende kunstvak gade te slaan en onderling te vergelijken.’ Waarlijk, het is alsof een modern paedagoog het woord tot ons richt.
Zich diep-innerlijk zeer duidelijk bewust van zijn zending, gaat Van Bree zijn weg tot veredeling en verbetering van ons nationaal muziekleven. Heeft menig kunstenaar zijn ideaal zien versplinteren op niet-begrijpen en zelfgenoegzame burgerlijkheid, de Europeesche strooming, de Romantiek, heeft zijn streven wonderwel opgevangen. Psychologen zoowel als historici hebben met tal van bewijzen kunnen aantoonen, dat, zooals Glöckner beweert, tijdens de Romantische beweging de muziek van alle psychische en intellectueele energieën de leiding nam. De muziek gaat als een ‘Abbild einer metaphysischen Wirklichkeit’ alle tijdsuitingen beheerschen. De gedachte, theoretisch doorgevoerd tot Schopenhauer, dat de muziek de hoogste en diepste van alle levensuitingen is, vindt algemeene waardeering.
Aarzelend en moeizaam, daar de stemming van onbevredigdheid, de geest van opstandigheid ontbraken, doet deze cultuurstrooming zich bij ons gelden. De weerslag van de Romantische mentaliteit, haar groote vereering voor de muziek, is voor het werken van Van Bree van onschatbare waarde geweest. Wat hij misschien alleen niet had kunnen volbrengen, wordt mede verwezenlijkt door de tendentie van deze periode. De tijd is rijp voor het door Van Bree gekoesterde ideaal. Men begint zich bewust te worden van de hooge ethische en aesthetische waarde der muziek. In den spiegel der contemporaine literatuur valt het ons gemakkelijk de veranderde zienswijze te demonstreeren. Doch niet slechts in abstracten zin is deze kentering te constateeren. Ook door de oprichting van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, met haar vele onderafdeelingen, en van de
| |
| |
Amsterdamsche muziekschool wordt het ons duidelijk dat de stem van Van Bree niet die eens roependen in de woestijn is geweest.
Ook de meestentijds vrij ongunstige maatschappelijke positie, waarin de musicus verkeerde, is Van Bree een doorn in het oog. De vele sociale misstanden die op dit gebied bestonden, zullen hem niet lang onbekend zijn gebleven. De zielegrootheid van dezen edelen mensch, zijn ‘onuitputtelijke bereidvaardigheid te dienen’, waarvan Dr J.P. Heye gewaagt, moesten hiertegen in opstand komen. Gezien zijn mentaliteit, is het alleszins begrijpelijk dat hij op middelen zint, om hieraan een einde te maken. Immers, welk een leed moet het dezen ethisch hoogstaanden mensch berokkend hebben, wanneer hij de omstandigheden vernam, waaronder vele musici hun levensavond sleten. Zijn liefde voor zijn medemensch eenerzijds, en anderzijds zijn nimmer aflatende energie, danken wij dan ook de oprichting van de Maatschappij ‘Caecilia’, een instelling welker loffelijk streven het is, behoeftige musici of hun nagelaten betrekkingen te ondersteunen. Deze daad is het, die ons Van Bree doet zien als een waarlijk groot en edel mensch.
Er is een bekend woord van Fustel de Coulanges, dat een jaar analyse een uur synthese mogelijk maakt. Deze verhouding in acht genomen, kan in eenige punten worden samengevat, hetgeen is betoogd. De beteekenis van Van Bree voor ons Nederlandsch muziekleven zou men dan drieledig kunnen noemen:
1. | als dirigent; |
2. | als paedagoog; |
3. | als sociaal hervormer van de positie van den musicus. |
Uit dien hoofde kunnen wij Van Bree als een der steenleggers beschouwen van onze muzikale cultuur. Onze muzikale cultuur, die in dezen tijd van zedelijke en moreele verwording, waarin alle hoogere levenswaarden schijnen weg te vallen, van onschatbare beteekenis mag worden genoemd.
|
|