Zoo ging Mirjam van mij op een zonnigen ochtend, twee maanden na Jijoepe's dood.
Het groote huis met de grijze vensters was leeg; wat eens het paleis van mijn vreugde was, werd de kerker van de smart.
Aan het begin van het leven staan wij allen zoo luidruchtig en blij, dan lijkt alles goed te worden, het einde is ongekend ver.
Wat rest mij nu nog van lusten, liefde en energie?
De jaren in dit eenzame huis hebben mij stil gemaakt en regelmatig. Een masker van onverschilligheid voor het leven op aarde is over me gekomen. Mijn leven is eentonig, altijd hetzelfde, beheerscht en misschien niet heelemaal nutteloos. 's Morgens klopt de oude meid en ik sta op. Waar zijn de dagen dat Mirjam twintig maal over mij boog en twintig maal op dezelfde zoete manier mij wekken moest, aleer ik lachend en stoeiend naar de badcel ging. Verrukkelijke slaap van een gelukkig en onbezorgd menschenkind. Er is geen vreugde meer in het ontwaken, geen vreugde meer in het slapen gaan.
Na het ontbijt iederen morgen langs dezelfde straten met denzelfden pas naar het kantoor. Iederen dag rond mij dezelfde menschen met een plichtsbetrachting die mij vroeger een gruwel was. Ik ben een correct maar onbuigzaam chef geworden.
Mirjam, Jijoepe, waarom zijn onze wegen zoo eenzaam geworden! Waarom denk ik de laatste dagen weer zoo sterk aan alles wat ik vergeten dacht!
Hier in mijn stoel op dezen vochtigen najaarsavond, met de schaduw van het kind, zooals wij het droomden, bij me, leeft weer het verleden en het verlangen om het weer te laten leven is zoo hevig, zoo sterk, dat ik mij wel moet laten gaan en alles, alles nogmaals zal beleven.
Verbittering, verbittering, waar zijn de uren dat ik je nog kende? De weken dat jij als eenige gezellin getrouw bleef en je lasterlijke tong een walgelijk lied van den haat zong. Uren en uren, altijd hetzelfde lied. Verbittering, waar ben je gebleven met je sluwe zoete stem, zooals die zong aan mijn ooren, eerst over m'n ongelukkig kind, later dat grove lied van afschuw over de vrouw die mij verlaten had.
Stem die zong zoo lang en zoo sterk, dat ik geloofde de waarheid gevonden te hebben, dat ik jouw raadgevingen beluisterde als een orakel en jouw macht in mij liet woekeren tot ik de dwaasheden beging die je verlangde. Haat kweekte je tegen mijn zoon, mijn hulpeloos kind, haat tegen Mirjam, wier hulpeloosheid ik niet meer zag en die ik wel vervloeken moest toen zij een anderen weg gekozen had.