| |
| |
| |
Een witte watervogel scheerde laag in den nacht...
Door Thole Beishuizen
MISSCHIEN na het verlies van een fortuin, misschien op de vlucht voor God weet welke noodlottige schaduwen, was hij twintig jaren tevoren tusschen hen neergestreken. Hij, le docteur Coin, tusschen de brave Levantijnsche burgers van het stadje Antipolis, aan de havenbaai van het wereldvergeten eiland Dea. Hij herstelde uurwerken. Het was hem langzamerhand niet kwaad gegaan, doordat niemand in het stadje het handwerk verstond dan hij, een Franschman, daarenboven uit een nette familie, met een opleiding die hem stellig oorspronkelijk voor iets anders bestemd had dan een plaatsje aan een horlogemakerstafel; met een groote kennis van mathematica, en ook nog muzikaal. In Antipolis had hij zich onmisbaar gemaakt. Zelfs was het voor de Grieken iets bijzonders gebleven: een vakman in hun midden te hebben, die alles op tijd afleverde en zijn beloften hield met een punctualiteit, waarvan zij eerst geschrokken waren.... En zij spraken na die twintig jaren nog steeds van den ‘Xenos’, den Vreemdeling, en zeiden: wij brengen onze uurwerken bij den Xenos, hetgeen toch iets vertrouwds had gekregen, iets van ‘onzen Xenos’. Maar een Europeaan zal zijn levenlang Xenos tusschen hen blijven. Twintig jaren kunnen lang duren. Twintig jaren op een Egeïsch eiland, dubbel. Het kan zoo iets als verbanning naar een fort nabijkomen. Sacrrré nom.... waarom was hij eigenlijk blijven hangen? En dat in een nest zonder bibliotheek, zonder de minste cultuur, een oord waar men slechts gewoon was zich tegen de huismuren te zonnen, als een ras van niet eens kwieke hagedissen. Deze brave Antipolitanen, die hun tikkelende kralensnoeren tusschen hun vingers ronddraaiden en hoogstens nog actief genoeg waren om de politieke artikelen in hun krant te spellen, veranderden slechts van houding en plaats met den kringgang van het licht en de schaduw. God's koren groeit gratis. Daarbij is God's warmte het aangenaamste geschenk ter wereld. In de
tamelijk koude winters, daar er wegens gebrek aan brandhout en ontzaglijke lasten op den invoer van kolen nauwelijks gestookt kon worden in de groote, oude steenen huizen van de stad, schrompelden de Antipolitanen ineen, en kleumden altijd ietwat kleinmoedig langs de straatjes. Maar met het warme seizoen werden zij weer de heeren der schepping, en zogen koninklijk aan hun publieke nargileh's, op de trottoirs voor de ontelbare koffiehuizen.
| |
| |
Neen, voor een rechtgeaard Westerling was er met hen eigenlijk niets te beleven. Ook hun dochteren lachten hem, le docteur Coin, niet toe. Dag aan dag zat hij stil over zijn lenzen en pincetten gebogen. Innerlijk had hij zijn droom. Een droom, onafgebroken, meestal vormeloos, die hem omhoogvoerde, boven de loom makende, broeiende straatjes en de naakte, harde rotsenkransen van den Egeïschen eilandklomp uit. En hij had zich getroost. Eenmaal zou hij misschien professeur de mathématiques geworden kunnen zijn in een kloosterachtige kostschool van een provincienest in zijn vaderland. Was dat zooveel beter geweest? Hij genoot nu, met een goed, in vrijheid verworven inkomen, bij zijn goedkoope levenswijze, van zijn ongestoorden droom en van zijn muziek. In zijn droom, die zich voedde van lichtglans en tinteling over de blauwe Levantzee, was de vormlooze verwachting van een Geluk dat ééns nog zou komen. Men kan nooit weten hoe.
De eenigen met wie het mogelijk was, een schaarschen omgang te plegen, waren de hartelijke en goedmoedige geestelijken van Hoog-Antipolis, de, op de Cycladen niet zeldzame, beschaafde priesters van het Roomsche geloof. Hij schaakte met hen, in hun schemerige huizen, voor een boograam dat het zonnelachende verschiet toonde van de wijde baai met haar rustende stoomschepen in een rij voor de dokkaden, met haar kazematten in Venetiaanschen stijl en haar blinkende kliphoofden in de verte; dikwijls verzocht men hem, op een oude, droefgeestige piano een prélude van Chopin te spelen, of een ‘Jardin sous la pluie’ van den grootmeester dien hijzelf het meest vereerde, en wiens werken hij gevoelig en soepel beheerschte. Maar toch stonden ook zijn vrienden, de abbé's van het eiland, eigenlijk nog buiten hetgeen een levendig man van Europeesche vorming kan denken en droomen.
Nog geloofde hij in het geluk als in een vrouw. Niet zoo eene, die hooggehakt en genagelverfd over de rose tegels van Antipolis trippelde. Neen, een Vrouw, als die welke men in een oud-Italiaansche novella beschreven vindt, een werkelijke Vrouw, groot in haar denken, gevoelig voor de streeling van alle gemoedssnaren; een Vrouw, vorstinnelijk, en tegelijk menschelijk genoeg om een hart te durven bezitten. Een Vrouw, belezen en fijn, en rechtgeaard. Een Vrouw als klare muziek.
Daar hij nu twintig jaren in Antipolis van zulk een vrouw droomde, was zij werkelijkheid voor hem geworden. Eenmaal zou zij komen. Hij zag haar, lichtend, tusschen de spiegelingen en stralingen van de klokglazen en stulpen voor zijn ramen; hij zag haar wandelen langs de goudige kaden, langs den blauwwitten waterzoom, onder de bogen en palmen van de marmeren esplanade. Hij hoorde de muziek van haar lach en woorden
| |
| |
in zijn eigen muziek, achter in de donkere suite bij madame Stathakopoulos, zijn bedaagde, in burgerlijke kanten weggekreukelde hospita. En, wonderlijker nog: dagelijks werd ook door zijn arbeid de droom van die Ideale Vrouw weer keer op keer gewekt, want de fijne, flitsende wiskunde der raderen en schroeven, het als oliedruppelen bewegelijke lillen van uiterst kleine veeren, het nauwelijks zichtbare getril in de diepte van een geniaal uurwerk-mysterie, waarin alles bij elkander past, tot een bijna onaardsch geheel behoort, in beeld gegoten mathematica, figuren der Gedachte zèlf, dit alles schonk hem als een voorsmaak van Haar, was hem een altijd wederkeerende belofte van haar komst. Wanneer men eenzaam en rustig is, en het leven stuk denkt, zijn alleen een paar teere Binnenwerkingen de kostbare oogst. Altijd komt men dan tot deze werkingen terug, wetten der muziek en van alle leven, fijn als de getallen van het Onzienlijke, onstoffelijke maar van onwrikbare waarachtigheid. Al wat daar buiten omheen is, kan alleen een versierende kast zijn, een opgepoetste vorm, een uiterlijk ding dat met cachetten en kramerij behangen, aan een keten door den gewonen man wordt medegedragen en overal vertoond. Daarom was het geheime inwendige van zijn dagelijksch werk zelf: die Vrouwe Felicitas, Droom en Belofte. En deze philosophie van een musicus-horlogemaker-mathematicus droeg hem door de lange jaren, en door het kille en bittere van het raadselachtige leven.
*
Het volgende, nu, is eenmaal met hem gebeurd. Misschien zal hierover nog jarenlang door kralentellende Antipolitanen tragelijk worden gelachen, wanneer zij van ‘gedachten’ wisselen en zich herinneren dat een gestrande Europeaan eenzaam onder hen leeft, en hun klokken repareert met een onbegrijpelijke nauwgezetheid. Eens kwam Vrouwe Felicitas werkelijk in het stadje, en betrad den winkel van le docteur Coin.
Zij sprak het ware Fransch, een taal die millioenen op aarde dagelijks gebruiken, maar die alleen, in den vollen, heerlijken rijkdom harer melodiositeit beoefend kan worden door ingewijden, namelijk Franschen. Vrouwe Felicitas sprak dit onmiskenbare Fransch. Haar voetstap was veerkrachtig en bezield. Haar gewaad bezat de diepe, warm-roode tint die bij haar wezen paste. Zij had kalme, goudbruine oogen en een moderne weelde van goudbruin haar. Zij droeg een enkel verfijnd juweel. In haar hand was een lederen boek met de verzen van Chaucer. Zij bezocht le docteur Coin, omdat zij een armbandhorloge bezat, waaraan de eerste de beste toevallige klokkenmaker een onbelangrijke herstelling moest verrichten, en zij verzocht, dit horloge te willen terugbezorgen
| |
| |
niet later dan vier uren in den volgenden middag, omdat het jacht waarmede zij gekomen was, op dat moment het anker zou lichten.
‘Dites-moi’, zeide zij, ‘vous êtes donc mon compatriote?
Zij was Madame.
Haar fijne enkels waren omwonden met de banden van goudleeren zomerbrodequins.
Maar daarmee houdt alles op. Haar uiterlijke gestalte moge spoedig weer in het ledig verzonken zijn. Innerlijk was zij het klare licht zelf van den jarendroom van een eenzaam man. Hij wilde verder niets van haar weten. Dit, wat hij zag, en hetgeen tot hem kwam door de rijke, warme wisselingen van het timbre van haar stem, was hem genoeg, ja, was hem oneindig. Hij werd niet verlegen of zenuwachtig als een schooljongen, noch legde hij een overdreven delicatesse van dienstbereidheid aan den dag. Hij was gerijpt. De twintig jaren Antipolitaansche woestenij hadden hem tot een volkomen man gevormd. Hij stond, enkele diepe momenten lang, tegenover haar als een volkomen man tegenover een volkomen vrouw. Hij praatte met haar over het armbandhorloge en over de verzen van Chaucer, zooals alleen twee gelijkgestemde Franschen samen kunnen praten over een armbandhorloge of over verzen van Chaucer, wanneer zij beiden Chaucer toevallig kennen. In de melodie van hun taal vlood van weerszijden iets over van de melodie der hoogere dingen. Het verdere was zakelijk. Le docteur Coin was ook winkelier.
Toen zij heenging echter, sloegen innerlijke klokken rondom een tintelend uur.
Le docteur Coin herstelde het horloge, en sloot zijn zaak. Dien dag en den dag die erop volgde, verrichtte hij geen arbeid meer.
Gedurende twee uren speelde hij, achter in zijn donkere kamers, Debussy. Weefde de Arabesken, nog eens en nog eens.
De avond viel, blank en rose over de gouden kaden. De bewoners van het Cycladenstadje spoedden zich naar de haven. Dichtbij meerde het witte jacht, een weelderige vogel van blauwe wateren, een rank speelgoed van een rijk man. Gouden letters prijkten op de witte boei aan het achtereinde. Aan boord van dit jacht, een zeldzaamheid in de baai van Dea, was Vrouwe Felicitas medegekomen. Maar de Antipolitanen wisten niets van deze Vrouwe. Le docteur Coin alleen wist. Hij zat, geheel in de schaduw, tegen den gevel van een weinig bezocht kaffeneion en droomde. In zijn eenzaamheid vierde hij een stil maar innerlijk sprankelend dankfeest, ter eere van de goden van Dea. Daarna, laat in den nacht, keerde hij naar zijn kamers terug en speelde nogmaals de Arabesken.
Ook den geheelen dag daaropvolgend zat le docteur Coin aan de kade van Antipolis
| |
| |
en droomde. Over het blauwe water schoten wiegende flitsen. De witte vogel met het gouden achterlijf deinde zacht. Wijd, in een halfboog, strekten de kaden van het stadje zich rond de baai. In de schemering sponnen de lampen haar fijne goudrag over de spitse gevels: het jacht was nog niet vertrokken. Zijn bezitters roeiden naar boord, ook het armbandhorloge was reeds sedert lang terugbezorgd. Men lichtte het anker.
Kort daarop is het geschied. Nimmer in die twintig Antipolitaansche jaren had le docteur Coin naar buiten blijk gegeven van zijn oorspronkelijkheid; mocht hij de vreemdeling, de Europeaan onder Levantijnen gebleven zijn, een afzijdige, toch was hij een medeburger van Antipolis geworden, en het burgerrecht op aarde verwerven slechts zij, die zich niet onderscheiden door hun oorspronkelijkheid.
Le docteur Coin stapte rustig en zeker in een kleine motorkaïk, de verwaarloosde en vervelooze bezitting van een of anderen toevalligen stadsbewoner, en zette de machine aan. Het haventouw had hij reeds binnenboords geworpen. En het volgende oogenblik stevende hij een reeks in het kunstlicht verstarde, verwonderde maskers voorbij, langs de kade en met een sierlijken boog zeewaarts.
Met waaiende haren schoot hij het bewegelijke donker in, achter den witten vogel. Reeds was deze buitengaats. De motorkaïk volgde haar blanke, voorname zuster door den avond.
Hetgeen le docteur Coin op dit oogenblik deed, noemt men in zijn taal een ‘hommage’. Eer en dank bracht hij aan de Onbekende Godin. Vlietend door het donker van den nacht, koerste hij achter den witten droom van zijn Geluk, dat zich verwijderde.
Le docteur Coin volgde zijn Ideaal. Het verdween in den nacht. Ergens scheerde het laag aan de zeeën, een witte watervogel van de verten. Twintig lange jaren kunnen soms één gouden oogenblik voortbrengen, waarin het menschelijk hart iets van zijn afgrondelijkheid mag openbaren, omdat dit oogenblik geheiligd is.
Wat doet het ertoe, of het Ideaal een Vrouw is, een willekeurige, een ster aan den hemel, een vogel die zich verwijdert? Wanneer de klokken het tintelende Hoogtij geslagen hebben, geldt diepere werkelijkheid. De kleine kaïk schiet steunend voort door het flitsend duister; misschien zal zij het afleggen bij deze vreemde bruidrace, maar n'importe. Reeds neemt de hooge zee haar op. Vóór haar, een blanke wolk, door-schitterd van een enkele lichtgemme, zweeft het trillende Geluk.
Le docteur Coin houdt het roer van zijn vaartuig, en droomt.
Naijverig fonkelt het oog van het uiterste havenbaken, de lichtlijnen en vormen van het eiland zijn reeds verzonken in de onmetelijkheid. Eénmaal, in de sleur van het be- | |
| |
staan, waagt het hart weg te breken uit de kooien van het menschelijke, en in een vlucht zonder weerga, zich te meten met het Oneindige.
*
Maar op deze aarde kan niets geschieden zonder vorm of voertuig, en voertuigen hebben voeding noodig. Het nuchtere, boosaardige begrip ‘benzine’ zwaaide over de kleine motorkaïk meedoogenloos den scepter der noodwendigheid. De rossige morgen vond le docteur Coin in zijn machteloos scheepje ergens bij de zuidkust van Paros; daar praaide hij een verbaasden visscher. De witte vogel van het Geluk was heengevlogen.
Antipolis geraakte in rep en roer.
Le docteur Coin, op sleeptouw, keerde, gebruind en verwaaid, in de haven terug. Aan de kade was onbezorgde belangstelling. In de dagen die volgden, lieten velen een of ander uurwerk herstellen. Maar er was le docteur Coin niets bijzonders aan te zien.
Wel kan men hem, sedert deze gebeurtenis, vaker dan te voren aan de kade zien, in de groote, zachte Egeïsche avonden. Het is alsof hij toch een zeker heimwee overhield. Sommige vrouwen, die van tijd tot tijd over de schipbrug van een boot in de stad afdalen, maken in de verte dat le docteur Coin's lichaam zich plotseling iets vooroverbuigt.
Maar niemand daar weet iets naders. Niemand zou het begrijpen. Zij, die hun dagen doorbrengen bij het getikkel van de kralen, aangenaam-onbewegelijk, tragelijk pratend, zij kunnen moeilijk verstaan dat er een in hun midden is, die wacht op een witten vogel of een ranke, hooge Vrouw. En een, wiens wachten zèlf zijn loon is, rijk en diep, omdat het stijgt tot boven de steenbrooden van de werkelijkheid.
|
|