Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
De geschiedenis van Ming Wei
| |
[pagina 431]
| |
schikt en waardig was om zijn kinderen te onderwijzen. Toen hij hoorde dat de nieuwe inspecteur was aangekomen, bracht gouverneur Tchang hem een bezoek om raad bij hem in te winnen over deze questie. Bij dit bezoek ontmoette hij toevalligerwijze ook Pelou's begaafden zoon. Onmiddellijk vroeg hij dezen zich met de opvoeding van zijn kinderen te willen belasten. Het huis van Tchang lag op eenige mijlen afstand van de stad. Zoo werd besloten dat Ming Wei zijn intrek in het huis van zijn meester zou nemen. De jonge man maakte zich gereed om het ouderlijk huis te verlaten. En bij het afscheid gaven zijn ouders hem wijzen raad en drukten hem de woorden van Lao-tseu en andere oude wijsgeeren op het hart: ‘Een schoon gelaat kan uw wereld vullen met liefde. Maar zelfs de hemel kan hiermede bedrogen uitkomen. Als gij een schoone vrouw uit het Oosten ziet komen, wendt dan uw oogen naar het Westen. Mocht gij een meisje zien komen uit het Westen, keer dan uw oogen naar het Oosten.’ Als in latere dagen Ming Wei dien goeden raad in den wind sloeg, kwam dit alleen door zijn jeugd en de argeloosheid van een hart, dat gewoonlijk van vreugde was vervuld. En zoo verliet hij de ouderlijke woning, om zijn intrek te nemen in het huis van gouverneur Tchang. En zoo ging de herfst voorbij en de winter ook. | |
IIToen de tweede maand van de volgende lente zou aanbreken en die heerlijke dag naderde dien de Chineezen noemen Hao-schao, of ‘De Geboorte van honderd Bloemen’, begon Ming Wei er naar te verlangen zijn ouders weer te zien. Hij legde dit verlangen bloot aan den goeden Tchang. En niet alleen gaf deze hem verlof zijn wensch te gaan bevredigen, maar hij drukte hem een gift van twee onsen zilver in de handen, omdat hij wel dacht, dat de jonge man gaarne een klein geschenk zou willen meenemen voor zijn vader en moeder. Want het is een Chineesche gewoonte om op het feest der honderd bloemen geschenken te geven aan bloedverwanten en vrienden. Dien dag was de lucht zwaar van bloemengeur en trilde van het gegons der bijen. Het kwam Ming Wei voor, dat het pad dat hij volgde al heel lang door niemand behalve hemzelf was betreden. Het gras stond hoog en de reusachtige boomen aan weerskanten strengelden hun machtige met mos begroeide takken boven zijn hoofd ineen tot een groen, koel bladerdak. Maar de donkere verten weerklonken van vogelgezang en de diepe lanen van het woud schitterden van goud doorweven nevelflarden en waren vervuld van bloemengeuren, zooals een tempel van wierook-geur doortrokken is. | |
[pagina 432]
| |
De droomerige heerlijkheid van den dag vervulde ook Ming Wei's hart. Hij zette zich neer tusschen de jonge bloesems, onder de takken die wuifden in de violetblauwe lucht, om rustig de geur en het licht in te drinken en te genieten van de stilte. Terwijl hij zoo zat te rusten, deed een licht geritsel hem omkijken. Zijn oog viel op een schaduwrijk plekje waar perzikboomen in bloei stonden en hij zag een jonge vrouw, even mooi als de zacht getinte bloesems zelf, en zij scheen zich achter de bloeiende takken te willen verbergen. Hoewel hij maar een enkel oogenblik keek, was dit voldoende voor hem om de reine schoonheid van haar gelaat, de smettelooze tint van haar huid en den gloed van haar groote oogen te zien, die schitterden onder wenkbrauwen, waarvan de lijn even teer gebogen was als de uitgespreide vleugels van een zijdevlinder. Ming Wei wendde oogenblikkelijk het hoofd af, stond ijlings op en zette zijn weg voort. Maar hij voelde zich zoo ontroerd bij de gedachte aan die mooie oogen die hem door de bladeren heen bespied hadden, dat hij het geld, dat hij in zijn mouw had, liet vallen zonder het op te merken. Een oogenblik later hoorde hij voetstappen achter zich en een vrouwestem die zijn naam riep. Zich omkeerende zag hij een aardig meisje, dat tot hem zeide: ‘Heer, mijn meesteres gelastte mij dit zilvergeld, dat ge hebt laten vallen, op te rapen en aan u terug te geven.’ - Ming Wei bedankte het meisje met eenige vriendelijke woorden en verzocht haar zijn dankbetuiging ook aan haar meesteres over te brengen. Toen ging hij weer verder door de met geuren bezwangerde stilte, door de schaduwen die als droombeelden over het lang vergeten pad lagen; en ook hij verloor zich in droomen; en zijn hart klopte met ongekende snelheid bij de gedachte aan het bekoorlijke wezen dat hij had gezien. | |
IIIHet was weer zulk een heerlijke dag, toen Ming Wei terugkwam langs hetzelfde pad, dat hij gevolgd had op weg naar het ouderlijk huis. Op de plek waar hij de bekoorlijke verschijning een vluchtig oogenblik gezien had, zette hij zich wederom neder. Maar nu zag hij tot zijn groote verbazing dat er aan het eind van een lang berceau, gevormd door de takken van groote boomen, een huis stond, dat blijkbaar den vorigen keer aan zijn aandacht was ontsnapt. Het was een landhuis, niet heel groot, maar bijzonder sierlijk van bouw. Het heldere blauw van de glanzende pannen van het gebogen en gekartelde dubbele dak scheen te versmelten in het lichtend azuur van den hemel; de groen en gouden versierselen van de gebeeldhouwde portieken waren een fijne en teere nabootsing van de met zonlicht overgoten bloemen en bladeren er omheen. En boven aan de | |
[pagina 433]
| |
trappen van het terras voor het huis, waar groote porceleinen schildpadden de wacht schenen te houden, zag Ming Wei de meesteres van het huis staan, vergezeld van haar dienstmaagd, aan wie hij de overbrenging van zijn dank had opgedragen. Ming Wei bemerkte dat hun oogen op hem gevestigd waren. Zij glimlachten en spraken samen, alsof hij het onderwerp van hun gesprek was, en hoe verlegen hij ook was, toch vond de jonge man den moed de schoone vrouw op een afstand een groet te brengen. Tot zijn verwondering wenkte de jeugdige dienstmaagd hem naderbij te komen. Hij opende de met scharlaken-roode klimplanten begroeide rustieke tuinpoort, en volgde de groene laan, die naar het terras leidde, vervuld van gevoelens, waarin verrassing en vreugde om den voorrang streden. Toen hij dichterbij kwam, trad de meesteres het huis binnen, maar de dienstmaagd bleef bij de trappen wachten om hem te ontvangen en zeide toen hij de treden opkwam: ‘Heer, mijn meesteres weet, dat ge haar wilt danken voor den kleinen dienst, dien zij mij u onlangs liet bewijzen. Nu verzoekt zij u haar huis te willen betreden; zij kent u van naam en heeft gehoord van uw talenten en nu wenscht zij het genoegen te hebben u welkom te heeten.’ Ming Wei trad bescheiden en verlegen het huis binnen. Geruischloos liep hij over de matten, die even veerkrachtig en zacht waren als het mos in het woud. Toen bevond hij zich in de ontvangzaal, groot en ruim, vervuld van den geur van pas geplukte bloemen. Een heerlijke rust heerschte in het huis. De schaduwen der voorbijvliegende vogels flitsten over de lichtstrepen, die zich door de bamboeblinden op den vloer afteekenden, groote vlinders met vurig gekleurde vleugels dwaalden naar binnen, fladderden een oogenblik om de geschilderde vazen en verdwenen weer in het geheimzinnige, omringende woud. En even geruischloos als de vlinders trad de meesteres van het huis binnen door een andere deur. Zij begroette den jongen man vriendelijk; hij vouwde de handen op zijn borst en boog in een ceremonieelen groet. Zij was langer dan hij vermoed had, en ze was rank en sierlijk als een lotosbloem. In haar ravenzwarte haar waren roomwitte bloesems gevlochten; en bij iedere beweging golfden kleurschakeeringen door de teere tinten van haar zijden kleed, zooals het licht golft en kleuren toovert door de ochtendnevelen. ‘Als ik mij niet vergis,’ sprak zij, toen zij tegenover elkander zaten na de gebruikelijke plichtplegingen gewisseld te hebben, - ‘is mijn geëerde bezoeker niemand anders dan Tien Chou, bijgenaamd Ming Wei, de opvoeder der kinderen van mijn geëerbiedigden bloedverwant, den gouverneur Tchang. Aangezien de leden van het gezin van gouverneur | |
[pagina 434]
| |
Tchang ook mijn bloedverwanten zijn, kan ik niet anders doen, dan den opvoeder van zijn kinderen daar ook toe te rekenen.’ ‘Mevrouw,’ antwoordde Ming Wei, niet weinig verbaasd, ‘mag ik zoo onbescheiden zijn den naam van uw familie te vragen en in welke familie-betrekking gij staat tot mijn geëerden meester?’ ‘De naam van mijn familie,’ antwoordde de schoone vrouw, ‘is Ping, een oude familie uit de stad Tching Tou. Ik ben de dochter van een zekere Sië van Moun-Hiao, mijn naam is insgelijks Sië. Ik ben getrouwd geweest met een jongen man wiens naam Khang was. Door dit huwelijk werd ik lid van de familie van uw geëerden meester. Maar mijn man stierf kort na ons huwelijk. En ik heb deze eenzame plek uitgekozen om er den eersten tijd van mijn verlatenheid door te brengen.’ Haar stem had een droomerigen klank, als het murmelend gezang van een beekje. En in haar wijze van spreken was een vreemde bekoring, zooals Ming Wei nooit te voren gehoord had. - Toen de jonge man hoorde, dat zij weduwe was, zou hij het zeker niet gewaagd hebben langer in haar gezelschap te blijven zonder een formeele uitnoodiging; en nadat hij een teugje had genomen van de geurige thee, die hem was aangeboden, stond hij op om afscheid te nemen. Maar Sië wilde hem niet zoo spoedig laten heengaan. ‘Neen, mijn vriend,’ zeide zij, ‘blijf nog een poosje in mijn huis. Want als uw geeerbiedigde meester ooit zou hooren, dat ge hier waart geweest, en dat ik u niet had behandeld als een geëerden gast, en u niet onthaald had, zooals ik hem zelf onthaald zou hebben, zou hij, dat weet ik zeker, zeer vertoornd zijn. Doe mij het genoegen en blijf hier het avondmaal gebruiken.’ En zoo bleef Ming Wei en in zijn hart was hij innig verheugd. Want Sië scheen hem het mooiste en lieflijkste wezen, dat hij ooit had gekend, en hij voelde voor haar een liefde grooter zelfs, dan die hij voor zijn vader en moeder koesterde. - En onder het praten versmolten de lange avondschaduwen tot een diep paarse duisternis; het heldere citroengele licht van den zonsondergang vervaagde en de drie fonkelende sterren, de drie Raadgevers genoemd, omdat zij beslissen over leven en dood en het lot der menschen, openden hun koele oogen in den noordelijken hemel. In het landhuis van Sië werden de veelkleurige lantarens aangestoken, de tafel werd gedekt voor het avondmaal en Ming Wei zette zich aan tafel op de plaats, die hem aangewezen werd. Maar behoefte aan spijs of drank gevoelde hij niet, hij kon slechts denken aan het schoone gelaat tegenover hem. Sië merkte op, dat hij nauwelijks proefde van de heerlijke spijzen die voor hem stonden, en nu bood ze haar jeugdigen gast wijn aan. Samen | |
[pagina 435]
| |
dronken zij eenige bekers. Het was een diep purperroode wijn, zoo koel dat de beker bedekt werd met een parelend waas, en toch scheen de drank als een vreemd vuur door de aderen te stroomen. Onder het drinken scheen alles als door een tooverwoord te stralen van grootere schoonheid; het scheen dat de muren van de zaal terugweken en dat het dak hooger werd. De lampen gloeiden als sterren tusschen de kettingen waaraan zij hingen en Sië's stem klonk den jongen man in de ooren als een zoete melodie, die uit verre verten door den droomerigen zomernacht klinkt. Zijn hart zwol van geluk, zijn tong werd losser en er kwamen woorden over zijn lippen, die hij, naar hij dacht, nooit eerder zou hebben durven uitspreken. Toch deed Sië geen enkele poging hem het zwijgen op te leggen. Haar lippen glimlachten niet; maar haar groote amandelvormige oogen schenen te lachen van voldoening over zijn bewondering, en zij beantwoordde zijn blikken van hartstochtelijke vereering met een zachten blik vol liefde. ‘Ik heb hooren vertellen,’ zei zij, ‘over uw groote talenten en uw kunstzinnigheid. Ik zing zelf ook, hoewel ik volstrekt geen aanspraak maak op groote muzikale ontwikkeling. En nu ik de eer heb een professor in de muziek aan mijn tafel te zien, zal ik mijn verlegenheid trachten te overwinnen en u vragen met mij eenige liederen te zingen. Ik zou het bovendien zeer op prijs stellen, als ge u de moeite wilde geven mijn muzikale composities aan te hooren.’ ‘Het is aan mij u te danken voor de eer, die ge mij bewijst en het genoegen, dat ge mij verschaft door uw verzoek,’ antwoordde Ming Wei. ‘En ik kan geen woorden vinden om u mijn dankbaarheid te zeggen voor deze buitengewone gunst.’ De dienstmaagd, in antwoord op een slag op een kleine zilveren gong, bracht de muziek en verliet de zaal. Ming Wei nam de manuscripten en begon ze vol verrukking te lezen. Het papier waarop ze geschreven waren, was van een bleekgele kleur en zoo licht alsof het van spinrag gemaakt was. Maar de noten en letterteekens waren die, welke honderden jaren geleden gebruikt werden en waren zoo zuiver van lijn, alsof Ché-Tchoo, de Genius van de Inkt, die niet grooter is dan een vlieg, ze zelf geteekend had. En de handteekeningen onder de composities waren die van Youen-tchin, Kao-pien en Thou-mou, groote dichters en componisten uit de dynastie van T'ang! Ming Wei kon een kreet van verrukking niet onderdrukken bij het zien van deze kunstschatten van zoo onschatbare waarde en zoo groote zeldzaamheid. Hij kon er nauwelijks toe besluiten ze zelfs maar voor een enkel oogenblik uit zijn handen te leggen. ‘Oh,’ riep hij, ‘dit zijn voorwerpen, die met geen goud te betalen zijn, kostbaarder dan alle schatten des keizers. Zij zijn werkelijk in het handschrift van die groote meesters | |
[pagina 436]
| |
die zongen, vijf honderd jaar voor onze geboorte. En wat zijn ze prachtig bewaard gebleven. Dit moet die wonderbaarlijke inkt zijn, waarvan geschreven is: ‘Na eeuwen blijf ik hard als steen, en de letters die ik maak zijn als lak’. En hoe goddelijk mooi is deze melodie; het lied van Kao-pien, vorst onder de dichters, en gouverneur van Sze Chouen vijf honderd jaar geleden.’ ‘Kao-pien! Kao-pien, geliefde,’ fluisterde Sië met een onverklaarbaren gloed in haar oogen. ‘Kao-pien is mijn lievelingsdichter en -componist. Ming Wei, laten wij samen zijn liederen zingen op de oude muziek, die oude muziek uit het gouden tijdperk, toen de menschen edeler en wijzer waren dan nu.’ En hun stemmen weerklonken door den met geur bezwangerden nacht even schoon als de stem van den wondervogel Iung-hoang; en ze smolten samen in zoetvloeiende harmonie. En toch kon Ming Wei op een oogenblik niet anders doen, dan stilzwijgend luisteren, zóó werd hij meegesleept door de onbeschrijfelijke bekoring van de stem van Sië! En terwijl de lampen in de kamer duister werden, alsof er een nevel omheen zweefde, stroomden de tranen van verrukking over zijn wangen. En zoo ging het negende uur voorbij. Afwisselend spraken zij en dronken van den purperen wijn en dan zongen zij weer samen de liederen uit het tijdperk van T'ang tot laat in den nacht. Meer dan eens was Ming Wei op het punt heen te gaan. Maar dan begon Sië telkens een nieuw verhaal te vertellen, met die stem, welluidend als een zilveren klokje, over de groote dichters uit het grijs verleden, over de vrouwen die zij liefgehad hadden; en dan kwam hij weer onder haar betoovering en bleef. En ten laatste begon ze een lied voor hem te zingen, zóó vreemd, dat hij alles om zich heen vergat en slechts kon luisteren in verrukking. En toen het lied uit was en zij hem den beker wijn reikte, kon Ming Wei zich niet langer bedwingen. Hij sloeg zijn armen om haar heen en trok haar hoofdje dicht tegen zich aan. En hij kuste haar lippen, die zooveel rooder en zooveel heerlijker waren dan de roode wijn. En zoo bleven zij bij elkander - en de nacht spoedde ten einde en zij merkten het niet. | |
IVDe vogels begonnen hun morgenlied te zingen, en de bloemen openden zich voor de stralen van de opgaande zon en Ming Wei moest op het laatst wel afscheid nemen. | |
[pagina 437]
| |
Sië begeleidde hem tot aan de trappen van het terras, kuste hem innig en zeide: ‘Geliefde, kom hier zoo dikwijls als ge kunt - zoo dikwijls als uw hart u aanspoort naar mij toe te gaan. Ik weet, dat ge niet behoort tot degenen, die trouweloos zijn en geheimen verraden. En toch, ge zijt zoo jong, ge zoudt soms onnadenkend kunnen zijn; en daarom smeek ik u nooit te vergeten, dat slechts de sterren getuigen zijn geweest van onze liefde. Spreek er met geen levend wezen over, lieveling. En neem dit mee als een klein aandenken aan ons geluk.’ En zij gaf hem een heel fijn en bijzonder mooi bewerkt klein voorwerp; een kleine liggende leeuw, gewrocht uit de gele jaspis, die de regenboog maakte om Kong-fu-tze te eeren. De knaap kuste het geschenk en de schoone hand, die het hem toereikte teeder. ‘Mogen de kwade geesten mij straffen,’ zei hij, ‘als ik ooit uit vrijen wil u reden geef mij verwijten te doen.’ - En zoo scheidden zij van elkaar met wederzijdsche beloften van trouw. Toen Ming Wei dien morgen terugkeerde in het huis van zijn meester Tchang, vertelde hij de eerste onwaarheid, die hem ooit over de lippen was gekomen. Hij gaf voor, dat zijn moeder hem gevraagd had, zoo lang het weder zoo zacht en mooi bleef, de nachten in het ouderlijk huis door te brengen. Want, al was de weg wat lang, hij was sterk en gespierd en had behoefte aan lichaamsbeweging. Tchang geloofde, wat Ming Wei hem vertelde en maakte geen bezwaar. En zoo kon de jonge man iederen avond doorbrengen in het huis van de schoone Sië. Iederen avond wijdden zij aan dezelfde genoegens, die hun eerste samenzijn zoo heerlijk hadden gemaakt. Zij zongen en voerden gesprekken over allerlei onderwerpen; zij speelden samen schaak - het moeilijke spel, dat uitgevonden was door Wu-Wang, en dat een nabootsing is van den oorlog. Zij maakten samen gedichten, verzen met tachtig rijmwoorden op bloemen, boomen, wolken, rivieren, vogels en bijen. Maar in al deze talenten blonk Sië ver uit boven haar jongen geliefde. Als zij schaakten was het altijd Ming Wei's koning die gevaar liep, of Ming Wei's kasteel dat omsingeld en genomen werd. Wanneer zij verzen maakten, waren Sië's verzen altijd mooier dan de zijne in woordenkeus en welluidendheid, in schoonheid van vormen en in klassieke verhevenheid van gedachte. En zij kozen altijd de moeilijkste onderwerpen; de onderwerpen die de dichters uit de T'ang-periode bezongen hadden. En de muziek, die zij zongen, was ook de muziek van vijfhonderd jaar geleden; - de liederen van Youentchin, van Thou-mou of bij voorkeur die van Kao-pien, den grootsten dichter van allen en heerscher over Sze Chouen. En de zomer kwam tot volle rijke schoonheid en bloei en werd haast onmerkbaar | |
[pagina 438]
| |
verdrongen door de veelkleurige herfst, met nevels als gouden geestensluiers en schaduwen van tooverachtig rood. | |
VToen gebeurde het onverwachts, dat de vader van Ming Wei, Pelou, den gouverneur Tchang in Tching-tou ontmoette. ‘Waarom toch,’ vroeg Tchang, ‘wenscht ge dat uw zoon iederen avond huiswaarts keert, nu de winter weer in aantocht is? De weg is lang en iederen morgen ziet hij er uitgeput van vermoeienis uit. Waarom wilt ge hem niet in mijn huis laten slapen gedurende het seizoen van de sneeuw?’ En Ming Wei's vader antwoordde in groote verbazing: ‘Maar mijn zoon is niet in de stad geweest en den heelen zomer hebben wij hem niet gezien. Ik ben bang, dat hij in slecht gezelschap is geraakt en dat hij slechte dingen heeft geleerd. Misschien brengt hij wel zijn nachten door met dobbelen en drinken met de vrouwen op de bloemenbooten.’ Maar de gouverneur zeide: ‘Neen, dat is onmogelijk. Ik heb nooit iets slechts in uw zoon ontdekt, en er zijn geen herbergen, noch bloemenbooten, noch andere plaatsen van verderf in de nabijheid van mijn woning. Ongetwijfeld heeft Ming Wei vriendschap gesloten met een of anderen jongen man van zijn eigen leeftijd met wien hij de avonden doorbrengt. En hij heeft mij alleen maar een leugen verteld uit vrees, dat ik hem geen toestemming zou geven om mijn huis te verlaten. Zeg niets tegen hem, totdat ik een poging heb gedaan het geheim op te lossen. Van avond nog zal ik hem laten volgen door een mijner dienaren en die zal opletten waarheen uw zoon gaat.’ Pelou stemde gereedelijk toe in dit voorstel en, na beloofd te hebben, dat hij Tchang den volgenden dag zou bezoeken, keerde hij huiswaarts. Toen Ming Wei 's avonds het huis van Tchang verliet, werd hij ongemerkt op een afstand door een dienaar gevolgd. Maar toen zij het donkerste gedeelte van den weg bereikt hadden, verdween de knaap plotseling, alsof de aarde hem verzwolgen had. Nadat de dienaar hem langen tijd vergeefs gezocht had, keerde deze in groote verwondering naar huis terug en vertelde wat er gebeurd was. Tchang zond onmiddellijk een boodschap naar Pelou. Intusschen was Ming Wei de kamer van zijn geliefde Sië binnen gegaan. Hij was verwonderd en diep bedroefd toen hij haar in tranen vond. ‘Lieveling,’ snikte zij, ‘de tijd is gekomen dat we voor altijd afscheid van elkaar moeten nemen om redenen die ik niet kan uitleggen. Van het begin af aan heb ik geweten, dat dit ééns moest gebeuren. En toch schijnt het oogenblik, dat het wreede lot ons treft, | |
[pagina 439]
| |
zoo plotseling gekomen, zoo onverwacht schijnt mij dit leed, dat ik mijn tranen niet kan bedwingen. Na dezen nacht zullen wij elkaar nooit weer terug zien, en ik weet, dat, zoo lang ge leeft, gij mij nooit zult kunnen vergeten. Maar ik weet ook, dat ge een groot geleerde zult worden, dat groote eer en rijkdom u ten deel zullen vallen en dat een schoone en liefhebbende vrouw u zal troosten over mijn verlies. - En laten wij nu alle smart trachten te vergeten en dezen laatsten avond zooveel mogelijk genieten, zoodat uw herinnering vreugdevol zal zijn, mijn lach in uw hart zal leven en mijn tranen zullen worden vergeten.’ Zij droogde haar oogen, bracht wijn en muziek en de zoetklinkende luit met zeven zijden snaren en wilde niet, dat Ming Wei ook maar een oogenblik over de naderende scheiding sprak. En zij zong de oude liederen voor hem over de rust van de meeren in den zomer, die niets anders weerspiegelden dan het heldere blauw van den hemel, voordat de wolken van smart en vermoeidheid hun kleine wereld verduisteren. Weldra vergaten zij hun leed in muziek en wijn, en die laatste uren schenen Ming Wei heerlijker dan zelfs die eerste avond van hun geluk. Maar toen de morgen in goudgloren aanbrak, keerde de smart weer, en zij weenden samen. Weder geleidde Sië haar geliefde tot aan de trappen van het terras en zij kuste hem voor het laatst en drukte hem een afscheidsgeschenk in de hand - een kleine penseelstandaard van gesneden agaat van een zeldzame schoonheid; een geschenk de tafel van een groot dichter waardig. En zoo scheidden zij voor eeuwig en vergoten bittere tranen. | |
VIEn toch kon Ming Wei niet beseffen, dat dit een afscheid voor eeuwig was geweest. ‘Neen’, dacht hij, ‘morgen zal ik haar weer bezoeken, want zonder haar kan ik niet leven, en ik weet zeker dat zij niet zal weigeren mij te ontvangen.’ - Vervuld van deze gedachten kwam hij aan bij het huis van Tchang, en daar vond hij zijn vader en zijn meester die op het terras van het huis op hem stonden te wachten. Voor hij een woord kon zeggen, zeide Pelou tot hem: ‘Zoon, waar hebt ge uwe nachten doorgebracht?’ Hij begreep dat zijn leugen ontdekt was. Hij durfde niet te antwoorden en bleef, geheel ontdaan, zwijgend in gebogen houding voor zijn vader staan. Toen beval Pelou hem, onder het toedienen van een harden slag met zijn bamboestaf, zijn geheim te openbaren aan hem en aan zijn meester Tchang. En eindelijk dan, gedeeltelijk uit vrees voor zijn vader, gedeeltelijk uit vrees voor de wet die zegt: de zoon die weigert zijn vader te gehoorzamen zal gestraft worden met | |
[pagina 440-441]
| |
[pagina's ontbreken] | |
[pagina 442]
| |
kennis. Hij trouwde de dochter van een zeer aanzienlijke familie, die hem zoons en dochters schonk, die eveneens beroemd werden om hun talenten en ontwikkeling. Nooit kon hij Sië Thao vergeten; en toch, zegt men, sprak hij nooit over haar, zelfs niet als zijn kinderen hem vroegen om hun de geschiedenis te vertellen van de twee prachtige kunstvoorwerpen, die altijd op zijn schrijftafel lagen: een liggende leeuw van gele jaspis en een penseelstandaard van gesneden agaat. |