Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
KroniekBeeldende kunstenAanteekeningen over tentoonstellingenDe opzet van de Haagsche stilleven- en bloemententoonstelling is te prijzen. Wie alle stillevenschilders wil laten zien behoeft niet te kiezen, maar wie kiest moet, zooals Dr van Gelder terecht in de inleiding zegt, ‘den moed hebben van te kunnen kiezen’. Men heeft groepen willen vormen in het geheel aan een grens van 120 werken gebonden. Inderdaad is dit de manier om tot een goede tentoonstelling te komen en het dient gezegd: een boeiend geheel is verkregen van dertig schilders. Over de keuze valt natuurlijk te twisten. Eenzijdig was deze niet, doch wel zijn tenminste een negental schilders toegelaten, die door anderen van erkend beter gehalte vervangen konden worden. Er waren zelfs eenige groepen, die men niet op een keuze-tentoonstelling in een museum zou verwachten. Schilders met uitgesproken richting en karakter als Leo Gestel, Van der Leck, Lucie van Dam van Isselt, Kelder ontbraken, hetgeen niet van beteekenis zou zijn geweest als niet anderen van onbetwistbaar minder gehalte wel aanwezig waren. Doch dit neemt niet weg, dat de tentoonstelling als zoodanig aantrekkelijk is en ruim stof tot overdenking geeft.
H.H. Kamerlingh Onnes, tafelhoek, olieverf - 1938
Zeker is het wel, dat het hoogtepunt van het eind der vorige en het begin dezer eeuw: Floris Verster, niet meer is bereikt. Welk een meesterschap als schilder en welk een diepte hij als kunstenaar in de beperking van het stilleven heeft gehad, beseft men weer eens opnieuw bij deze hedendaagsche selectie. Verster blijft een toets, niet in het minst omdat zich bij hem het zeldzame verschijnsel voor deed van het impressionisme uit te luiden en het nieuwe mee in te luiden, zonder eenige verzwakking, zonder fin-de-siècle-verfijningen, doch verdiept en krachtig, zooals slechts bij meesters van eerste orde mogelijk is geweest. Het boeiende van een stillevententoonstelling is niet het minst in het feit, dat het schilderen er zoo prachtig in open komt. Dit is tevens het gevaarlijke en kwetsbare punt. Een zwak geschilderd landschap of figuurstuk | |
[pagina 387]
| |
trekt soms nog vaak het publiek door het afleidende van de voordracht van het onderwerp. Een zwak geschilderd stilleven heeft weinig attributen om de aantrekkelijkheid toch nog op te voeren. Het formaat van de stillevens verdient aandacht. Er zijn schilders, die het niet zonder groote formaten kunnen stellen en de grootste moeite hebben om die formaten van leegte te redden. Anderen hebben de neiging tot het visitekaartje. Zeventien van de dertig schilders hebben doeken die beneden één meter blijven. Tot de dertien schilders, die met een of meer doeken die grens bereikten of overschreden, behooren o.a. H.F. Boot, Colnot, Draver, Filarski, Hynckes, Sluyters, K. Verwey. Tot de groep, geneigd tot kleinere maten voor het stilleven, o.a. Marie van Regteren Altena, Paul Arntzenius, Fernhout, Van Herwijnen, Ina Hooft, Dirk Nijland, H.H. Kamerlingh Onnes, Charley Toorop,Ga naar eindnoot1 Mej. van Hettinga Tromp en Dick Ket. Men is geneigd het stilleven krachtens zijn aard bepaalde eischen te stellen van ingetogenheid. Stilte van kamers, bedachtzaamheid, rust van het aandachtsleven. Hoe verklaarbaar ook, toch is die neiging verkeerd. Ook het stilleven biedt tal van mogelijkheden, hetgeen niet wegneemt, dat de schilder die deze mogelijkheden bijna volledig weet te openbaren in zijn kunst, een voorkeur verdient boven een schilder, die slechts weinig kanten, hoe voortreffelijk ook, weet te hanteeren. Zoo gezien verdient Dirk Nijland te worden onderscheiden. Hij heeft de bekende motieven een origineele uitbreiding gegeven door voorwerpen te kiezen, die in eenig verband staan tot de zeevaart. In al zijn eenvoud, ruig en toch uiterst gevoelig, is dit origineeler dan de keuze van b.v. Hynckes, die zelfs tot in zijn bloemetjes de 17de en 18de eeuw, zij het dan met moderne bedoeling, gebruikt. Nijland heeft bovendien, en dat is tenslotte het belangrijkste, schilderkunstig een merkwaardige vastheid van indeeling, een rustige en toch levende schilderwijze, een fijne gevoelige kleur en een van aandachtig leven vervulde stilte, die zijn stillevens (na Verster) een eigen en zuivere waarde geven. Deze ingetogenheid is niet die van het kamerleven. Het verbindt de qualiteiten van den stillevenaard aan het ruime en eenvoudige, aan de sfeer van de navigatie. En daarmede beeft hij dan, ondanks een zekere beperking, de stillevenmogelijkheden een voor ons land typische uitbreiding gegeven, die door latere buitenissigheden van anderen niet overtroefd is.
M.E. van Regteren Altena, de witte waaier, olieverf - 1935
Te Amsterdam exposeerden leden van de vereeniging tot bevordering der graphische kunst. Het valt buiten de orde van deze aanteekeningen de geheele expositie te bespreken, doch wel is het van eenig belang te constateeren, dat een verheugend aantal krachten zoo'n | |
[pagina 388]
| |
verzameling al dadelijk een goed niveau geven, dat bij een nog iets strengere schifting zich stellig duidelijker zou openbaren. De ouderen, met Moulijn en Jessurun de Mesquita, geven achtergrond aan jongeren, Kuno Brinks, Levigne, Schelfhout, Eekman, Debora Duyvis, Jeanne Bieruma Oosting e.a. Laatstgenoemde treft door haar pittige voordracht en de handigheid waarmee zij effecten weet te bereiken, die met zoo'n vlaag van enthousiasme worden gegeven, dat men gaarne wil vergeten iets dergelijks reeds van anderen te hebben gezien. Sterk en eigen is zij noch in haar techniek noch in haar motieven, doch het werk heeft het onderhoudende van een levendige, beweeglijke belangstelling en daarin is het echt. Wij besluiten met de groote burijn-gravure te noemen van Debora Duyvis, gecomponeerd met motieven van het bedrijvige en het stille Veere. Vergeleken met de oudere gravure van Concarneau is er winst. De Walchersche plaat is als geheel meer gebonden; het fijne en sterke detail bleef, doch het ligt er gevat in de eenheid van het prachtig uitgebalanceerde geheel, dat door zijn edele en zuivere graphische waarden (men kan dat op zoo'n expositie ervaren) zeldzaam is. Het klare spel van de lijnen en het hanteeren van het open wit van het vlak, weet zij tot een schier abstracte compositie te maken en tegelijkertijd te vereenigen met een epische behoefte aan het vertellende beeld.
Dirk Nijland, de Friesche vlag - olieverf - 1937
A.M. Hammacher | |
[pagina 389]
| |
MuziekKlavierconcerten van MozartWie in het concertleven van de welgebaande wegen afwijkt, moet nooit op spontanen bijval rekenen. Dit ondervonden de pianiste Lilli Kraus en de dirigent Bertus van Lier, die in verscheidene steden van ons land Mozartavonden hebben gegeven, waarop, naast enkele dansstukken voor orkest, niet minder dan drie piano-concerten van den Salzburgschen meester werden uitgevoerd. De dagbladcritiek was over het algemeen maar weinig over deze onderneming te spreken. Men maakte er Lilli Kraus een verwijt van, dat zij op één avond tot driemaal toe de belangstelling voor haar solospel kwam opeischen en men ging hier en daar zelfs zoo ver, dit concert tot de artistieke smakeloosheden van het seizoen te rekenen. Dergelijke verwijten komen mij echter volkomen ongegrond voor. Wanneer Lilli Kraus een avond had gegeven van uitsluitend sonates en solo-stukken voor klavier van Mozart, zou een dergelijk verwijt haar waarschijnlijk niet getroffen hebben. Klavier-avonden, welke aan het oeuvre van één componist gewijd zijn, worden door de critici gewoonlijk gewaardeerd, al was het alleen maar om hun instructieve waarde. Wie heeft Lamond ooit verweten, dat hij een geheelen avond achtereen Beethoven speelt, of Janine Weill, dat zij ons op een Debussycyclus uitnoodigt, welke drie avonden omvat? Men prijst het in zulk een geval juist in den concertgever, dat hij de kans om met de veelzijdigheid van zijn talent te schitteren door middel van een gevarieerd programma, opgeeft terwille van dien éénen componist, aan wiens genie hij zich volledig ten dienste wil stellen. Waarom zou een piano-avond, waarbij dan iederen keer nog een orkestje te pas komt, géén genade kunnen vinden? Het is nu eenmaal gewoonte, dat de solist op een concert slechts éénmaal, in het meest beroemde geval tweemaal, optreedt. Voor sommigen brengt dit de afwisseling, voor anderen het hoogtepunt van den avond. In ieder geval staat de solist in het middelpunt van de belangstelling èn van het programma. En het is, wanneer men hier eens regelmatig op gaat letten, opmerkelijk, hoe vaak de solist door zijn keuze - of door de gebondenheid aan zijn répertoire - de continuïteit van een programma in de war kan sturen. Voorts blijft het een vreemd verschijnsel, dat op een soloconcert, waar het juist op zulk een gave eenheid aankomt, betrekkelijk het kortst gerepeteerd pleegt te worden. Eénmaal doornemen, om een beetje in elkanders opvatting en tempo-bepaling in te schieten, en daarna maar met de beste verwachtingen het podium op! De Mozart-avonden van Lilli Kraus en Bertus van Lier vormden een correctie op deze gewoonten. Hier stond niet de soliste, doch de componist Mozart in het middelpunt van de belangstelling en het orkest, dat speciaal voor deze concerten was samengesteld, had zich geheel op de studie met de soliste kunnen concentreeren! Een te eenzijdig doorgevoerde specialisatie moge ook in het muziekleven een gevaarlijk kantje hebben, hier proefde men er de voordeelen van; want solo-spel en orkest-spel bleken inderdaad uit | |
[pagina 390]
| |
één gedachte geboren te zijn. De muzikaliteit zoowel als de techniek van Lilli Kraus gaan op spontane wijze naar de kunst van Mozart uit. Het orkest bezat die eigenaardige vibratie, welke een partituur van Mozart verlangt. Lilli Kraus speelde op deze avonden drie concerten, welke wel niet tot de onbekende behooren (uitgezonderd K.V. 456 in Bes, dat hier wellicht nooit te voren gespeeld werd), doch zij koos die concerten, welke bijna nooit aan de beurt komen, omdat het A-dur (K.V. 488), het D-dur (Krönungskonzert), ‘het’ Es-dur (K.V. 482), het C-dur (K.V. 467) en het D-moll (K.V. 466) zoo mooi zijn. Vadertje Kronos vergist zich niet zoo dikwijls, want de concerten, welke ik hier noemde, vormen inderdaad de bloem van Mozart's pianoconcerten. Doch de concerten, welke Lilli Kraus thans speelde: het C-moll (K.V. 491) en het ‘andere’ Es-dur (K.V. 271) behooren eerlijkheidshalve eveneens tot de favorieten gerekend te worden. Het laatstgenoemde concert in Es werd omstreeks dienzelfden tijd óók voorgedragen door Coba Rijneke met het Rotterdamsch Philh. Orkest. Ik maak hier met genoegen melding van, omdat deze Hollandsche pianiste een Mozartiaansche charme en verfijning aan den dag legde, welke bij die van Lilli Kraus zeker niet ten achter stond. Wouter Paap | |
LetterkundeWillem de Geus, Piet Heyn, H.P. Leopold's Uitgevers-Mij, N.V., 's-Gravenhage.‘Jjja’ - met deze overweging sla je tenslotte Piet Heyn, den historischen roman van Willem de Geus, dicht. Dat is geen depreciatie van het werk, want Piet Heyn is een goed boek. Maar onwillekeurig vergelijken we met Wilde Vaart, het debuut, waarmee De Geus eertijds door een jury werd gekozen om mee te dingen voor Nederland, in de Internationale Roman-prijsvraag. Dit boek, Piet Heyn, is iets meer literatuur, of liever meer gedocumenteerd détail en iets minder wilde vaart. De eersteling van De Geus was een oerboek, Piet Heyn is, zooals ook bij den aard den historischen roman behoort, een eerbiedwaardig stuk werk, typisch tweeledig, belevenis en geschiedschrijving. Belevenis in zeer felle mate, want het komt tenslotte uit de handen van een mensch, die weet wat schrijven en wat varen is. Daarom is Piet Heyn een levensechte roman geworden, een hartstochtelijk stuk geschiedenis, dat nog vochtig smaakt en zout en niet is geconserveerd in de helaas nog altijd aanbevolen blikken schoolverpakking. Er treedt ons hier een andere Piet Heyn tegemoet dan die in de geschiedenisles op onze middelbare scholen rondwaart, een andere Piet Heyn dan die op nationale feestdagen van alle draaiorgels verkondigd wordt. Want die zaak van de Zilvervloot, die plotselinge populariteit, heeft Piet Heyn toch altijd dwars gezeten, die gulle hulde bij z'n glorieuzen intocht met Loncq en De Laet in Leiden, Haarlem, Amsterdam, heeft hij met een nauwverbeten bitterheid geincasseerd. Dat is de roem waarvan Rilke zegt, dat hij ‘der Inbegriff aller Miszverständ- | |
[pagina 391]
| |
nisse’ is. ‘Nu ik een grooten schat heb thuis gebracht,’ zoo klaagt Piet Heyn, ‘is iedereen door het dolle heen. Maar vroeger toen ik belangrijker werk had gedaan en er voor had moeten vechten, wist niemand er van.’ De Geus heeft aan dit belangrijker, dit levenswerk van Piet Heyn recht gedaan. Hij heeft doen voelen, hoe dit is gegroeid, hoe dit al is voorbereid in de eerste tochten met Pier den vader en in de toen gevolgde Spaansche gevangenschap, waarin vader en zoon als galeislaven hebben geroeid vier harde jaren lang. Dwars door den grandiozen, maar gewetenloozen groei van de Compagnieën heen, is Piet Heyn de voorvechter voor betere toestanden op de vloot, de pionier voor eerlijk varen en eerlijk vechten, de grondvester van het Zeewezen der Natie geweest. In den hartstocht van z'n pleidooi gaat De Geus zelfs (blz. 339) van den roman in louter historieschrijving over en geeft het geheele programma, dat Piet Heyn, die tot Luitenant-Admiraal van Holland is benoemd, de vergadering der Staten Generaal voorlegt. Maar overigens behoudt dit boek, dat een zeer belangrijk tijdperk uit de geschiedenis ter zee en de ontdekking van de wereld op betrouwbare en boeiende wijze behandelt, steeds de spanning van den roman. De figuren zijn ten voeten uit geteekend, de dialoog komt van zee en niet van de schrijftafel. Alleen is het, of De Geus Wilde Vaart met houtskool geschreven had, Krijnen, De Ouwe, Maarten Pronk en ook het kind Jan Zeldenthuis waren zwarter, slordiger, feller geteekend. Piet Heyn is wijdloopiger, minder gespannen, maar er zitten bladzijden bewogen en zeer direct proza in. Het is trouwens onbillijk steeds parallellen te trekken tusschen twee onevenredige grootheden. Op zichzelf beschouwd is Piet Heyn een goed werk en bovendien historisch volkomen verantwoord. Geen vie romancée, maar van boek tot boek (want het werk is verdeeld in vijf boeken, vijf episodes) op een gedegen kennis gebouwd. Het slot, met het uitvoerig citaat uit den Prediker, is aanmerkelijk zwakker, van dien rondgang in de kerk te Delft was, zeker door De Geus, iets anders te maken geweest. Maar wat zijn twee bladzijden naschrift op 350 goede roman? De Geus, die zelf heeft gevaren, heeft ons weer een boek van de zee gegeven. Wij wenschen hem, als hij aan boord van de Maatschappij Leopold nogmaals zee mocht kiezen, een goede, maar vooral een wilde vaart. Anne H. Mulder | |
Rede en Bezetenheid door G.H. Streurman. Van Gorcum en Comp., Assen MCMXXXIX.Een Huizinga, een Denis de Rougemont, om maar enkelen der grootsten onder de velen te noemen, hebben in voordracht en geschrift waarschuwende en verhelderende woorden tot ons gericht over de bezetenheid der tegenwoordige wereld. Hier volgt nu de schrijver van Goethe, de universeele mensch met een sierlijk uitgegeven boekdeeltje, dat bij vele andere verdiensten die der kortheid heeft. Een innerlijke drang volgend heeft Streurman zijn ‘ernstig woord in een ernstige tijd’ opgedragen aan ‘hen die het nog niet mochten weten’, ook misschien aan hen die het eigenlijk wèl weten, en zijn warme stem klinkt levendig, overtuigend, strijdlustig, soms hartstochtelijk. Boordevol is zijn hart van liefde voor wat hij goed en nodig acht | |
[pagina 392]
| |
als moralist en opvoeder; van ergernis en verontwaardiging over het laten ten onder gaan van ons kostbaarste bezit. In vijf hoofdstukken, met namen die een korte formulering van de inhoud aangeven, verklaart hij ons welke waarden het zijn die hem het leven dierbaar maken en wier verwaarlozing hem met angst en zorg vervult. Want Streurman houdt van het leven, al is de dood voor hem geen schrikbeeld. ‘Rede en Bezetenheid’ (maar dan de rede niet als rationalisme, veeleer als diepe levenswijsheid); ‘Armoede van den geest’, ‘Rijkdom van den geest’ (wie een zedelijk ideaal heeft, die is rijk aan geest); ‘Schoonheid’ en ‘Religie’. Zou men de drie eerste hoofdstukken meer als een inleiding kunnen beschouwen, de beide laatste bevatten des schrijvers eigen belijdenis; hier herkennen wij den adept van Goethe, den bezielden en bezielenden ‘minnaar der schoonheid’, den kunstgevoeligen criticus ook. Schoonheid is nooit te bewijzen, evenmin als de juistheid van een oordeel over een kunstwerk. ‘Schoonheid verheft, wij worden door schoonheid getroffen als wat wij ervaren de enge grenzen van ons ik verbreekt en wij ons opgeheven voelen in een bovenpersoonlijke sfeer van vrijheid, rust en geluk, een sfeer waar eigen eeuwige normen heerschen... Het is voor den kunstenaar, en ook voor den denker, een heilig moeten, wanneer zij beiden tasten naar de laatste waarheid die achter alle dingen is.... ‘het gelaat achter het gelaat’. Onder het woord religie, dat voor hem ‘licht en zwevend van klank maar niet, als voor zovelen, vaag is’, verstaat Streurman in hoofdzaak ‘de dienst aan het ideaal’: ‘Alleen een leven dat zich in dienst stelt van het ideaal is waard geleefd te worden’. Zijn religie is geen geloof, al noemt hij de Christus-figuur als het verhevenst symbool der liefde, al spreekt hij over een vorm van onsterfelijkheid, die ons verantwoordelijkheidsgevoel versterkt: ‘alles wat wij hebben gedaan, gedacht en gevoeld is voor alle komende tijden opgenomen in de stuwende krachten der eeuwigheid’. Streurman's religie is ook geen zedeleer, eerder een levenshouding die gericht is op het eeuwige, dat meer is dan de som van gisteren, heden en morgen. ‘Und mein Teil’, zegt Hofmannsthal, ‘ist mehr als dieses Lebens schlanke Flamme oder schmale Leier’. Het doet goed, te midden van verbijstering en bezetenheid, over hoge zedelijke idealen, over waarde en waardigheid van den mens te lezen. M.H. Bosman-Leopold | |
Opstand der kinderenDola de Jong, De duns om het hart, N.V. Querido's Uitg.-Mij, Amsterdam.Dit boek, in alle opzichten jong, geeft den strijd om het bestaan weer van het artistieke deel der jongere generatie en de botsingen van dit deel met het tegendeel: de onartistieken. Met als achtergrond de schuldigen: de oudere generatie. ‘Het beroerde is, dat de oudere menschen ons allemaal over één kam willen scheren. Ze spreken van “de moderne jeugd”, alsof dat een bepaalde groep is met dezelfde verlangens en idealen. Ze vergeten dat menschen als ik een reactie zijn op hun levens, op hun tijd, op hun opvoeding, op alles wat we in hen veroordeelen.’ Geen felle aanklacht is dit boek, maar een ernstig en dwingend vragen van aandacht en begrip voor de jonge menschen van dezen tijd die meer en | |
[pagina 393]
| |
meer liefdeloos wordt en vol is van geweld. Het moet de oudere generatie te denken geven dat het aantal boeken van jonge menschen dat haar aanklaagt en verantwoordelijk stelt voor den huidigen chaos, nog steeds toeneemt. Natuurlijk hebben ook de in vroegere tijden opgroeiende geslachten de ouderen verantwoordelijk gesteld voor maatschappelijke ellende en voor hun gemis aan sociaal houvast. De eene generatie met meer grond misschien dan de andere. Naarmate de economische verhoudingen slechter zijn, geschiedt zulks met te meer felheid, maar zeker niet met meer recht. Bij het ineenvloeien der generaties (wat zijn ‘de’ jongeren, wat zijn ‘de’ ouderen?) is het op zijn minst onbillijk één bepaald geslacht voor dikwijls reeds lang bestaande wantoestanden aansprakelijk te stellen. Het is echter een feit dat ‘Weltschmerz’ en alle gevoelens van verongelijkt zijn, tot zinlooze wraak toe, door jonge menschen worden afgereageerd op ‘de’ ouderen. Een altijd smeulende controverse, een opstand der kinderen, die soms oplaait, soms luwt, maar wel nooit zal verdwijnen. De klacht van Dola de Jong (een aanklacht kan men het bijna niet noemen) klinkt buitengewoon schuchter, maar niettemin overtuigend, althans wat de zuiverheid van het gevoel betreft. Men kan haar een zekere naïveteit niet ontzeggen, al heeft het er soms van dat zij om der wille van ‘het litteraire’ haar gevoel een weinig aandikt en zoodoende op het randje van het sentimenteele balanceert. Ook het artistieke milieu en het artistieke van haar figuren doet wel echt, maar niet noodzakelijk aan. De problemen konden zich desnoods op een geheel ander terrein dan het artistieke hebben afgespeeld. Dat is jammer, want het geeft het boek iets tweeslachtigs. Deze dans om het hart heeft alle bekoorlijkheid, alle gratie van een balletdans. Geen enkel conflict wordt tot eenige hevigheid opgevoerd, onverwachte wendingen, plotselinge toespitsingen vindt men niet in dezen roman, het is alles vloeiend, zonder groote hoogten of laagten, maar vol van vrouwelijke charme. Hoe zachtzinnig, maar misschien juist daardoor dwingend de aandacht vragend, klinken de slot-alinea's van het boek: ‘Er zijn honderden, duizenden, voor wie nooit een offer werd gebracht. Die wat hartelijkheid rusteloos hebben gezocht. Die opgroeiden, hoewel het niemand interesseerde, hóe ze groot werden. Die net als ik moesten vechten om los te komen van verwarde gedachten en vertroebelde ideeën, van de verbittering om het onrecht en de leugens in een onevenwichtige wereld.’ ‘Zoovelen moeten er doorheen, zonder een helpend woord, zonder liefde. Een liefde, die zoo sterk is, dat ze het Ik vergeet. Ze moeten opgroeien in een losgeslagen wereld, en worden dan veroordeeld omdat ze zoo onevenwichtig en stuurloos zijn. Jacques, Luca, Dolly. Dat zijn er drie en achter hen ligt de schaduw van al die anderen.’ Het boek wekt verwachtingen wat de schrijfster betreft, maar is op zichzelf wat vlak, wat schetsmatig en hier en daar zelfs onbeduidend. B. Roest Crollius | |
B. Roest Crollius: Het Roekelooze Hart. Van Dishoeck, Bussum, 1939.Roest Crollius is de auteur van het close-up. Hij beschrijft figuren, die enkelvoudige conflicten doormaken en doet dit met nauw- | |
[pagina 394]
| |
gezette eerlijkheid, zonder daarbij tot groote panorama's te geraken. De levensgeschiedenis van Jan is tot zeer eenvoudige proporties teruggebracht. Hij houdt van Hermi, zoo uitbundig, dat de vlam alles verteert en hij op een goeden dag bespeurt, dat zijn liefde zichzelf heeft opgebrand. Hij verlaat Hermi, op zijn kantoor ontmoet hij Rie, met wie hij een vluchtige amourette beleeft. Hij voelt zich vermoeid, doordat hij steeds wordt bemind, zonder zelf deze liefde te beleven. Ook aan deze verhouding maakt hij een einde, doch na de nederlaag van liefdes-machteloosheid, dwaalt hij door een woestijn van eenzaamheid. Alles liever dan alleen zijn, is de kreet, die hem brengt tot het compromis: het huwelijk met Dora, de vlucht in het ‘veilig home’, de gemeubelde etage, met een dienstbode en welstand. Pijnlijk-oprecht heeft de auteur deze phases gevolgd. Toch is in deze oprechtheid een element zoek. Want het leven is nooit enkelvoudig, en het gebeuren, dat hij beschrijft, is ongetwijfeld veel gecompliceerder dan hij het stelt. ‘Dan maar geen idealen’, zegt de ontmoedigde liefde-zoeker; ‘géén roekeloos hart, doch een burgerlijk, ordelijk bestaan.’ Maar zoo is het niet. Een, die zóó als deze Jan (een man met neiging tot droomen, tot zwerven, tot waarachtigheid) zich oogenschijnlijk laat vangen door de instincten van veiligheid-zoeken, van rust en stabiliteit, is niet à jamais verloren! Een jaar na het compromis kan de cyclus van rust-onrust opnieuw beginnen en daarom is de geschiedenis onbevredigend, wijl de diepere lagen door den schrijver niet zijn opgezocht. Een serie close-up's werkt vermoeiend; men wenscht achtergrond, omringende invloeden, andere ontmoetingen van den hoofdpersoon met het levende leven te zien. Nu kennen wij van Jan: oogen, kin, een stuk oor, neusvleugels en een fragment van zijn boordje, maar van den man verder weten wij niet veel. Daardoor doet dit werk jong en onrijp aan, al heeft het tegelijkertijd de charme der jeugdige oprechtheid. De volslagen afwezigheid van humor, de armoede van woordkeus en beeld, de herhaling der motieven vormen den negatieven kant van dit werk. De positieve zijde is de drang tot zuiverheid, het gewetensonderzoek, het streven naar perfectie en de eigen toon, die een persoonlijkheid verraadt, van wie wij ongetwijfeld werk mogen verwachten, dat meer diepgang vertoont dan dit Roekelooze Hart. Emmy van Lokhorst | |
Dr W.A.P. Smit: Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw (Wolters, Groningen, 1939).Geschriften waaraan, ter toelichting slechts, een bloemlezing wordt toegevoegd, komen tegenwoordig meer voor. Men dient een dergelijke verhandeling dus te beoordeelen als cultuur- of litterair-historisch betoog en de illustreerende bloemlezing naar de criteria die den samensteller als maatstaf hebben gediend. Gewoonlijk worden daarbij niet slechts aesthetische normen aangelegd, maar zoekt de schrijver-bloemlezer tevens naar die poëtische specimina, die hij teekenend acht voor bepaalde schakeeringen der geestesgesteldheid, waarvan hij het karakter | |
[pagina 395]
| |
en de ontwikkeling in haar dichterlijken neerslag onderzoekt en beschrijft. Het resultaat van dit toetsen aan een meervoudige norm is doorgaans een anthologie, waarin men naast een beperkt aantal voortreffelijke verzen een flinke dosis mediocriteiten aantreft, waardoor bovendien het beeld van de onderzochte periode meestal slechts weinig rijker, scherper en genuanceerder wordt. Smit heeft zich bij het samenstellen van zijn anthologie gelukkig niet op dit standpunt gesteld en in dit deel van zijn boek eenvoudig ‘een aantal der mooiste verzen’ bijeengebracht, kennelijk uitgaand van de m.i. zeer juiste opvatting, dat een goed gedicht doorgaans minstens zoo teekenend voor een algemeener geestesgesteldheid is als een middelmatig of slecht. Wie de hier gebundelde gedichten leest, zal onmiddellijk inzien, dat zij met zorg en inzicht gekozen zijn. Hij vindt bovendien, zelfs wanneer hij eenigszins met de materie vertrouwd is, ongetwijfeld veel nieuws. De hoofdzaak is echter volgens den opzet de beschouwing die men vóór de bloemlezing afgedrukt vindt: een uitvoerig, goed geschreven, helder doordacht en grootendeels overtuigend betoog. Ik voor mij had gaarne het litterair-critische element wat genuanceerder gezien, doch waar dit in Smit's beschouwing slechts een ondergeschikte be-teekenis heeft, vormt dit manco geen ingrijpend gemis. Ik heb dan ook tegen de door Smit e.a. gevolgde methode slechts één, maar voor mijn gevoel belangrijk bezwaar: zij kenmerkt zich door een vrijwel volkomen afwezigheid van psychologie. Men krijgt een goed beeld van de religieuse ideeën, gevoelens en overtuigingen, die het behandelde tijdperk hebben beheerscht, een niet minder helderen indruk van hun neerslag in de poëzie, maar geen impressie zelfs van de menschen, in wie dit alles zich, strijdend en versmeltend, voltrok. Toch waren zij, scheppers en exponenten, de figuren waarin de tijd gestalte aannam. Litteratuur-historie is een vorm van cultuur-geschiedenis, en de eenige methode om een stuk beschaving - in dit geval in haar religieus karakter, voorzoover het zich poëtisch verwerkelijkt heeft - te laten herleven is deze, dat men behalve de algemeene tendenties ook de individueele figuren doet zien, in de wisselwerking die tusschen beide factoren bestaat. Deelt men deze opvatting niet, dan zal men de beschouwing van Smit vermoedelijk met volledige instemming lezen, maar zelfs al erkent men de juistheid van het hierboven genoemde bezwaar, men dient hem dankbaar te zijn voor zijn belangwekkend en in menig opzicht baanbrekend werk. H. Marsman | |
J.K. van Eerbeek, De Doeve, 's-Gravenhage, D.A. Daamen's U.M.Van den jong gestorven Van Eerbeek is dit een nagelaten werk. De Doeve, ook wel Dufien, Duifje genaamd - want zijn stadhuis-naam is Gerrit Duif - is een achterbuurt-jongen in Nederland's Oostelijke contreien en dit boek verhaalt ons zijn jeugd, van zijn allerprilste dagen tot hij, vrijwel volwassen, zijn boekdrukkersdiploma op zak heeft. Bovenal is het het relaas van zijn schelmenstreken - en deze zijn vele - waardoor het ons onwillekeurig aan Ernest Claes' De Witte, het verhaal van dien anderen loozen schelm, her- | |
[pagina 396]
| |
innert en een min of meer anecdotisch karakter draagt. Doch er rijst achter deze sappige, soms barre, meestentijds van geest getuigende Tijl Uilenspiegelachtige deugnieterij ook een ander beeld voor des lezers oog op: dat van de volksbuurt, het Atje, in zijn afgeslotenheid en daarmee samenhangende eigenaardigheid verwant aan b.v. den Jordaan, zooals ook de kleine Doeve zelf in het Jordaansche milieu niet misplaatst zou zijn. In velerlei raak en met geest getypeerde figuren, niet het minst in Doeve Sr, heeft Van Eerbeek den geest van het Atje belichaamd, een wonderlijke mengeling van animositeit en saamhoorigheid, die dit wereldje beheerscht, een merkwaardige humor, die alle uitingen kleurt, ‘de Saksische humor’, dien de schrijver zeide te hebben verwerkt in dit boek, welks stof hij noemde ‘de geestigste stof, die me ooit aan de hand is gedaan.’ In den stijl, die al dadelijk treft door een hoogst persoonlijk accent, voelen wij den opzet, vorm en inhoud zoo nauw mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Het is een zuivere ‘vertel’-stijl, kort, levendig, slagvaardig en kleurig, die telkens een direct contact tusschen verteller en hoorder (lezer) tot stand brengt en de humoristische effecten aanmerkelijk versterkt. Wij hooren er als 't ware de stem van het Atje in, want niet om huns zelfswil of louter tot des lezers amusement worden de dwaze ruzies en vermakelijke streken verhaald, doch alleen opdat de geest van het Atje, dit merkwaardig stukje volksmentaliteit, zich erin weerspiegele. Maar behalve de humorist is hier ook de fijnzinnige en gevoelige waarnemer aan het woord en toont ons onder het onmaatschappelijke boefje in den Doeve den kleinen mensch in wording, die, mèt zijn intelligentie, zoowaar een paar maatschappelijke deugden blijkt te bezitten, ijver, eerzucht, als 't moet zelfs plichtsbesef. Dat wij dèzen kant van ‘Dufien’ 's wezen nooit afzonderlijk zien, dat hij zijn beter ik schaamachtig achter zijn boefjesnatuur, achter zijn groteske levenshouding verbergt, zooals men in het Atje in 't algemeen niet prat gaat op zijn deugden, geeft de echtheid aan deze uitbeelding, waarmee een te jong gestorven schrijver zijn loopbaan afsloot. Marie Schmitz | |
Jan van Rheenen, Een man en een tjalk, Den Haag, H.P. Leopold's Uitg.-Mij. N.V., 1938.Te zeggen, dat dit een roman is van het water, van de Hollandsche rivieren, zou maar ten deele juist zijn. Meer is het de roman van hen, die dit water bevaren, de binnenschippers, want het rivierbeeld wijkt hierachter wel ver terug. En is het ook dit wel, in algemeenen zin? De meesten onzer weten van den schipper, die onze binnenwateren bevaart, zijn aard, zijn leven al heel weinig af, en al maakt dit boek van Jan van Rheenen den indruk door een ter zake kundige te zijn geschreven, toch komt men onwillekeurig tot de vraag, of inderdaad zóó onze Hollandsche schipper in 't algemeen is, zoo hard en onverzoenlijk, zoo koppig, hoogmoedig en wraakgierig, zoo zonder eenige gemoedelijkheid en zonder een sprankje humor, of dat Jan van Rheenen in zijn familie De Groof, sommige karaktertrekken ten koste van andere verscherpend, het beeld heeft geromantiseerd. Aan onze belangstelling behoeft dit geen afbreuk te doen, voor het menschenleven, dat hier aan ons oog | |
[pagina 397]
| |
voorbij gaat, vraagt de schrijver deze belangstelling niet vergeefs. Het is een leven, dat door een ingrijpende jeugddaad, in een logische aaneenschakeling van daden en ervaringen, wordt bepaald als door een zichtbaar noodlot. (Ook in dit opzicht is de conceptie van het boek romantisch). Want Jacob de Groof, die tegen den zin zijner verwanten een vrouw huwt, die geen bruikbare schippersvrouw is, uit een gesmade familie nog bovendien, heeft met deze daad zijn leven gericht: al wat hij ervaart is gevolg van deze daad, al wat hij doet wederom reactie op deze ervaringen. In den drager van zulk een leven, die de consequenties van zijn later als fout erkende daad en de daarmee op zich geladen schuld als onvermijdelijk aanvaardt, begrijpen wij deze hardheid jegens zichzelf en anderen, al behoeft dit ons niet te nopen in zijn figuur en zijn leven een afspiegeling te zien van het leven van ‘den’ Hollandschen binnenschipper. Het is jammer, dat wij naast en achter de gestalte van dezen schipper Jacob de Groof van schip en water eigenlijk maar weinig bemerken. Een wezen met een zelfstandig leven, zooals b.v. in Van Schendel's Het Fregatschip en zooals ook hier de titel kon doen verwachten, wordt hier het vaartuig niet. En hoe zelden zien wij hier de omgeving buiten de boorden van de tjalk, hoezeer missen wij den geur van het water, de sfeer van het Hollandsche rivierengebied! En hoezeer zou dit relief gegeven hebben aan dit sombere leven, waarvan het verhaal, met een onmiskenbaar streven naar ‘stijl’ ons wordt gedaan in den zwaren, gelijkmatig-kalmen gang, waarmee wij de schepen zien varen over onze rivieren. Marie Schmitz | |
Greta Vollewens-Zeylemaker, De eeuwige vraag, Em. Querido's U.M., Amsterdam, 1939.‘Een roman voor, van en over vrouwen’ noemt de uitgever, terecht, dit boek. De problemen, die veel vrouwenlevens nog immer beheerschen, door geen feminisme, geen verkregen rechten, geen verdiepte bewustwording uit den weg te ruimen, de tweespalt tusschen het algemeen menschelijke en het specifiek vrouwelijke, vervulden de schrijfster en vormden haar verhaalstof. Haar vervuld-zijn van deze kwesties is hier heel goed merkbaar: het vormde de stuwkracht van het verhaal, waarvoor de schrijfster veel wei-overzien materiaal heeft bijeengebracht. Maar vervuld zijn van iets is nog geen geïnspireerd zijn en ook dit is hier voelbaar: de overtuigingen, levensaanschouwingen, theorieën bleven te veel... theorie, werden te weinig een levende, aanschouwde werkelijkheid. Het is door het ontbreken van deze bezieling, van de waarachtige compassie met de engten en perikelen, waarin een menschenleven bekneld kan raken, van het competente talent vooral, dat de figuur van Lore Nathenius, de jonge professorsvrouw, in wie de schrijfster haar visies meende te belichamen, zoo vaag bleef, dat wij ons omtrent haar geestelijke nooden aanvankelijk geen heldere voorstelling kunnen vormen en ook de verdere complicaties in haar leven zoo verward blijven; dat aan anderen lange peroraties in den mond worden gelegd, die wij lezen als knipsels uit een brochure, zonder dat de schrijfster ook maar naar iets van den levenden spreektoon heeft getracht. Zoo hebben wij hier een boek, dat zeker uit een overtuiging geboren is, een vriendelijk, | |
[pagina 398]
| |
goedwillend boek, lang niet vlekkeloos en soms vrij banaal geschreven, met toch wel fleurigheden, vooral in de beschrijvingen van de studenten-réunies en enkele huiselijke tafereeltjes, met kennis van zaken ook, zoodat er voor wie de stof interesseert, genoeg lezenswaardigs in zal staan. Maar of er veel van beklijven zal, is twijfelachtig: te zeer mist het den gloed en de overtuigingskracht, die toch alleen het kunstwerk uitstraalt. Marie Schmitz | |
Ru Basse, Hoog aan den wind. Uitg.-Mij W. de Haan, Utrecht.Men zou, als men het niet wist, dezen ‘roman van een doktersleven’ niet licht aan een man toeschrijven. Hij heeft iets in slechten zin vrouwelijks: dameswerk. Dit zit niet alleen in de schrijfwijze, die uitdrukkingen oplevert als: ‘Hij kon er wat leuk uitzien’, ‘de tafel zag er snoezig uit’, ‘in haar dooie eentje’, ‘veranderd bij vroeger’ en een overdadig gebruik van het woord ‘misselijk’: ‘misselijke noodzakelijkheid’, ‘misselijk verliefd’, maar ook, en meer, in de geheele allure van dit werk, den kijk op de dingen, die het openbaart, de mentaliteit, die eruit spreekt. Want ondanks de klaarblijkelijke ernst en eerlijkheid, die Ru Basse, zelf dokter, bezield hebben bij het te boek stellen van deze levensgeschiedenis van een dokter, voortgekomen uit Calvinistisch milieu, maar alras afvallig geworden, gelukkig getrouwd, doch door niet geringe erotische perikelen bestookt, ondanks zeer overvloedige feitendocumentatie ook, is dit een oppervlakkig en schijnbaar te gemakkelijk in elkaar getimmerd verhaal geworden. Schijnbaar, want men kan aannemen, dat het overzien van dit overvulde menschenleven den schrijver hoofdbreken en toewijding genoeg gekost zal hebben. De mislukking, die zoowel compositorisch als psychologisch en stylistisch is, komt voort uit zijn onbeholpenheid, zijn tekort aan schrijftalent, zijn banalen en te naïeven kijk op de werkelijkheid. Dat een doktersechtpaar in een provinciestadje verzeild raakt in een clubje, waar bridge-avondjes ‘bacchanalen’ worden, ‘neemt’ de lezer al evenmin als de mededeeling, dat de dokter, die zijn vrouw in gemeld milieu maar matig vertrouwt, 't juist dàn in zijn hoofd zal halen een studiereis van een paar maanden te ondernemen. Hetzelfde gebrek aan logica treft in de lijnlooze opeenvolging der verschillende levensphasen; niets dan des schrijvers willekeur bepaalt deze. Meer nog dan slecht is het banaal geschreven, dit boek, dat lijvig werd door veel herhaling, dat wemelt van de drukfouten, en dat - ook al een symptoom van het ‘damesachtige’ - met een overvloed van poëtische citaten is opgesierd (waarbij nog op pag. 335 een verwisseling van Schiller en Goethe treft). De schrijver Ru Basse schrijft slecht, behalve misschien waar hij een zeiltocht beschrijft - de dokter Ru Basse doet het beter, zooals een helder gestelde medische uitweiding op pag. 334 bewijst. Ongetwijfeld heeft Ru Basse over zeer veel levensvragen nagedacht. Maar door de ernstigste levensbeschouwing wordt een mislukte roman nu eenmaal niet gered. Marie Schmitz |
|