| |
| |
| |
Het schot
door Lode Zielens
DE trein reed heel traag door het herfstige woud. Wilden de stoker en de machinist op hun dooie gemak dit stille vlammenspel genieten, zooveel rustiger en ingetogen dan het dwarrelend jachten in het stookhol van hun lokomotief? In mijn coupé hielden de reizigers op met praten en staarden, ondanks henzelf, droomend naar buiten. Er zijn oogenblikken dat wij, ongeweten, de schoonheid zwijgend binnenlaten. De jagers knalden er lustig op los en zóó stil gleed de trein, dat wij de korte tikken van hun geweer hoorden weerklinken aan vele, onzichtbare einders. Honden blaften rauw, hijgend achter vluchtend vleesch. Wij zagen een haastigen haas verschrikt achter zijn dood aanrennen en onrustig fladderde een fazant. Die korte schoten stemden mij somber. Vermoeid en ietwat laf, had ik, een poosje geleden, de kranten neergesmeten, in het station gekocht om den tijd te dooden. De wereld brandt op vele plaatsen, ó 1918 is geen begin geweest, misschien een kort oponthoud, om een voortzetting te worden. In 1918 waren wij jong en dachten de wereld glanzend te zien opgaan in zijn eersten dag. Nu zijn wij veel te vroeg oud en treurig. Die den ouderen striemend verweten 1914 niet te hebben voorkomen, hebben niets kunnen beletten. Onze Nederlaag is bitterder en troosteloozer, want wij waren voorbereid. Is het ons een excuus, dat zooveel van dit dampende jaar zijn wortels heeft in 1918, waarvoor wij niet aansprakelijk kunnen worden gesteld? Maar die onmeedoogende jagers in het woud en die hitsige honden, die klinkende schoten in het als brandende bosch en die laaiende wereld om ons, vervulden mij op den duur met een zekere ontzetting, die overging in een herfstige moedeloosheid, voorbij allen walg, maar niet zonder deernis. De trein stopte. Er was zoo goed als geen overgang geweest en als de lokomotief niet diep en trillend had gezucht, zouden wij niet eens goed geweten hebben, dat wij in het stationnetje C. waren aangekomen. Ik stapte
zwijgend uit en terwijl de lokomotief hijgend en dra brullend vooruitschoof, beklom ik het boschpad. Ik had nog een twintigtal minuten te loopen, eer ik in het huisje zou aankomen, waar mijn familie, zoo vaak zij kan, wat rust en verpoozing komt zoeken. Ons huisje staat heel eenzaam op een kleine duin. Wij schilderden het in een teeder geel - het geel van de Gloire de Dijon - en wie het vanuit het bosch benadert, houdt even stil als hij het door de naalden van sparren en larixen ontwaart. Hij meent een in het woud vergeten zonneplek te vinden glinsteren, zacht goud! Reeds hoorde ik het koekoek-roepen van
| |
| |
den jongen in den kruin van den Douglas, die hem als uitkijktoren dient.... Vóór mij, op den weg, hield een zwijmelend man stil. Hij maakte groote gebaren, als ware hij in een gesprek gewikkeld en schoten hem de argumenten te kort. Die man was Louis, de zich noemende hovenier, waarmede slechts wij in goede verstandhouding leefden. Samen met zijn, door ouderdom langzaam blind wordende en verkwijnende vrouw, bewoonde hij een nietig woningske op een groot landgoed, waarvan zelden de groote rose villa betrokken werd. Het landgoed stond onder de bewaking van Louis, die er een boomgaardeke en een moestuintje bezat, waarin zijn vrouw of, bij geval, zijn gehuwde zoon hadden te werken, wilde er iets worden gewonnen in vruchtbaarheid. Op het verwilderde landgoed prijkten allerlei sparren in de meest grillige vormen. De wildste en zotste wind had hun groei geboetseerd. Vooraan stonden er enkele als breede kandelabers, met, aan de toppen van hun schilferende stammen, het roestige bruin als van oude en tot sloopen bereide schepen. André Derain heeft zulke soort boomen geschilderd, die zich dan verheffen tegen het felle blauw van de Middellandsche zee. Door deze sparren is het gekomen, dat wij Louis tot vriend hebben gekregen. Wij konden niet nalaten hen te bewonderen, zij zijn het schoonste van deze streek. Als de avond aanstrijkt en de boschgrond broeit van de warmste en diepste kleuren, wordt hun groen zóó fluweelig zwart, dat wij vaak huiveren moeten als streelden wij inderdaad fluweel. Indien Louis al iets of iemand bemind heeft of bemint, dan zijn het déze boomen met hun grillige stammen. Herkent hij er het eigen gemoed in? Kom, Louis is niet poëtisch. Eens, bij valavond, stonden wij, van bewondering zwijgend, aan den voet van zulk een spar. Er ritselde iets in het bosch en daar schoof Louis aan, zwaar en luid ademend. Zijn ruig gelaat, steenhard, keerde hij ons aarzelend toe, zijn oogen fonkelden.
‘Voor wonderboomen, zijn het wonderboomen, niet waar?’ vroeg hij op den duur. Louis fluisterde meer dan hij sprak. Hij rook naar gemeen bier en zijn hand beefde lichtelijk. ‘Het doet me genoegen, dat gij zoo van deze boomen houdt, meneer. Ik zie u er heel dikwijls heen komen. Ik denk dan bij mij zelf, daar gaat meneer. Nu, laat hij maar gaan, denk ik dan, dat is het bewijs dat iemand een brave inborst heeft. Wie van een boom houdt, is een braaf mensch, maar er zijn hier geen brave menschen in de streek! Een boom is ook een mensch, meneer, hij eet, hij drinkt, hij slaapt, hij vermenigvuldigt, en soms schudt hij treurig het hoofd. Betast maar eens een boom, ge voelt hem leven. En is een berk niet als een vrouw, meneer? Maar deze sparren zijn het schoonste. Zij zijn mijn lievelingen. Iederen dag kom ik hen voorbij, soms slaap ik tegen hun bast aan, meneer....’ Als gij dronken zijt, dacht ik. ‘En dat zij altijd groen zijn, meneer, altijd, zelfs als de sneeuw zóó hoog ligt
| |
| |
opgestapeld aan hun voeten!’ ging Louis verder. ‘Zij zijn meer dan honderd jaar oud, deze kameraden, en kijk maar eens hoe frisch zij daar staan! Zulk een hoogen top zullen wij niet scheren, meneer.... Ik had het hoekje al kunnen om zijn.’
En daar sloeg Louis aan het praten:
- De oorlog! Ik zat stillekens verdoken in een fort aan de Hollandsche grens - van de keeskoppen hadden wij niets te duchten, hé - maar, voilà, ze konden mij niet vergeten. Te Luik hadden ze mij noodig en daarnà.... Enfin, ze hebben mij dan toch krijgsgevangen kunnen maken, het was bijna de moeite niet meer! Maar, ik heb het toch zitten. In mijn hoofd, meneer. Bijwijlen staat het daar op barsten. La guerre, n'est-ce-pas? Il faut que nous souffrions pour.... enfin, ik kom dan hier wat liggen....
Toen wij onzen wauwelaar wilden verlaten, vergezelde hij ons, zwaar stappend, meer glijdend in het verschuivende zand.
- Ik heb uw grootvader nog gekend, meneer, praatte Louis verder. In mijn dorp was hij immers bakker? Toen daar de schilder Martin Meisen kwam wonen heeft hij uw grootvaders portret gemaakt. Ik ging dikwijls met uw grootvader mede. Henri heette hij....
Deze laatste mededeeling verraste mij en ik liet het blijken. Wij dachten geheel onbekend te zijn, maar Louis wist al wie we waren en waarom wij dit eenzame huisje hadden betrokken. Langzaam en ietwat slepend zelfs, verhaalde hij de levensbizonderheden van degenen, die in zijn omtrek, op een afstand van vele kilometers, in het eenzame woud woonden. Af en toe sprak hij Fransch. Dit kwam waarschijnlijk, omdat de lieden, waarover hij het had, rijk zijn en dus in ons land Fransch praten. Ons voelde Louis niet als zoodanig, wij spraken onder elkaar nooit deze taal en daardoor wist Louis zich dichter bij ons. Vandaar zijn gemeenzaamheid, zijn vreugde eindelijk stervelingen te hebben gevonden wien hij zijn hart ontlasten kon! Hij bewees ons verder kleine diensten en wij wisten ons dra door hem beschermd. Indien, af en toe, ergens ingebroken werd, moestuinen vernield of honden vergiftigd, óns werden deze ongemakken gespaard! Louis bracht ons gestroopte konijnen, eens een fazant. In onze eenzaamheid, op het duin, konden wij niet goed weigeren. ‘Zeg maar hoe gij ze hebben wilt, groot of klein,’ riep Louis. Wij gaven hem een fooi, hij kwam dien avond zóó dronken thuis, dat hij zijn vrouw uit bed ranselde. Marie smeekte ons, hem toch nooit meer geld te geven. Met toeëoogen vertelde zij, dat Louis, nà den oorlog, in de gevangenis opgesloten werd, voor ‘onnoemelijke feiten’, zegde ze. En nog verleden week had hij zijn zoon met een bijl geworpen, omdat hij zijn moeder had binnengenomen, toen zij van vader wegliep:
| |
| |
‘Ik had een wasch geslagen, hij stal het geld en ging zich bezuipen. En mijn zoon, een brave jongen, (natuurlijk), maar een frank weegt nog te zwaar in zijn zak. Hij is groot geworden tijdens den oorlog en zijn vader is eerst eind '19 naar huis gekomen, meneer, ge kunt het Marcel niet kwalijk nemen, dat hij is zooals hij is. Bovendien, nooit heeft zijn vader iets van hem kunnen verdragen, nooit....
Die vader, dus, molenwiekte op den weg. Hij hoorde mij niet naderen, schrok toen hij mij zag, stamelde een groet.
- Een sigaartje, meneer?
Ik wilde hem niet kwetsen, zijn oogen stonden reeds genoeg bloeddoorloopen en kwijl kleefde hem in de grijze stoppels van de ongeschoren wangen. Zijn lok lag sluik op zijn veel te kort, maar forsch voorhoofd, en zijn oogen zagen niet; hij boorde ze in mijn richting. Het scheen mij toe, dat hij forscher en grooter was geworden. Had de opwinding, waaraan hij ten prooi viel, hem laten groeien en doen uitdijen?
Ik stak het sigaartje óp, hem geen seconde uit het oog verliezend.... Wat stonk hij weer naar dit vulgaire vocht.
- Gij zijt een brave mensch, de beste, die ik ken, meneer. Ik zal u nog wel eens noodig hebben, maar zal ik dan op u kunnen rekenen? Wij houden samen veel van de boomen, dat is misschien alles; het is te weinig.
- En van het leven houden wij toch ook, trachtte ik te schertsen.
- Van het leven, hoonde hij, waarover praat gij? La vie, nondeju.... Wat is het leven? Ik zal het u maar zeggen, het gaat niet goed, la vie.... Marie is een best wijf, maar waarom spreekt zij altijd Marcel vóór? Ik tel niet voor haar.... Van als hij geboren is, tel ik al niet meer. Marcel is vijf en dertig, ik acht en vijftig, reken maar eens uit.... Wat zoudt gij er van denken, als ik eens iemand doodschoot?
Ik liet mijn verrassing niet blijken!
- Iemand doodschieten, Louis, - en dan?
- Hebben wij het tijdens den oorlog niet dikwijls genoeg moeten doen? Weet ik hoeveel menschen ik heb vermoord?
- Dat was de oorlog, Louis.
- Vier jaren, meneer, dat vergeet men niet.
- Men niet, maar gij, Louis. Gij! En ge zegt zelf dat Marie een best wijf is.
Hij deinsde achteruit.
- Heb ik u iets over Marie gezegd? Zij wordt blind; nu, zij is altijd verblind geweest, meneer. Maar lees de gazetten, het spel is al bezig. Ze zullen ons weer spoedig noodig
| |
| |
hebben. Nu moet Marcel gaan, nu blijf ik thuis. Maar gij zult moeten gaan, meneer, voegde hij daar zacht aan toe, het spijt me voor u en voor mij. Ik houd veel van u, maar gij zijt van degenen, die niet terugkeeren, ik lees dat in uw wezen....
- We zullen er later over spreken, Louis, ik ga nu maar, ik heb honger....
Na een poosje haalde hij mij toch in. Ik voelde zijn dronken adem onaangenaam-warm in mijn hals, ik stapte vlugger door, maar het baatte niet.
- Meneer, zegde hij, ik vergat het voornaamste. Van Ree gaat zijn bosch voor de helft uitweien.... Voor de helft, meneer!
Ofschoon ik hem nooit gezien heb, boezemt die Van Ree mij een grondigen afkeer in. Ik stel hem mij nochtans voor, mijn afkeer had een gestalte noodig, maar ik zwijg over deze verbeelding, zij beantwoordt wellicht al te weinig aan de werkelijkheid. Nederlander, heeft hij, profiteerend van het koersverschil, voor een peulschilletje aan guldens, een uitgestrekt domein kunnen koopen. Dit was zijn recht en getuigde van zakelijk inzicht, en niet dáárom heb ik een afkeer aan hem. Zaken zijn zaken, heeft reeds Octave Mirbeau gezegd. Maar hondsch is hij voor zijn personeel, wat mij vroeger liet veronderstellen, dat hij er nooit heeft bezeten. Hij heeft het talent om vergrijpen uit te lokken, die dan als motieven gelden om het personeel te ontslaan. Op dit oogenblik is hij, na anderhalf jaar bezit van ‘Dennendal’ aan zijn derden hovenier toe. De twee vorigen hokken met hun gezin in de stad, dolend achter werk en achter een tuin, waar zij vruchten kunnen winnen, noodig voor hun talrijk gezin. Vermits zij geen goede getuigschriften hebben medegekregen is het te vreezen, dat zij lang zullen zoeken. Aan de haven zullen zij wel eens stranden....
Van Ree sloot onlangs zijn domein zorgvuldig af. Tamme konijnen heeft hij er op gezet en als hij 's avonds vermoeid huiswaarts is gekomen, gunt hij zich een pretje. Hij gaat dan ter jacht op konijnen, die niet ontkomen kunnen, zoodat zij worden afgeslacht zonder eenig erbarmen. Het woud kreunt iederen avond onder zijn nijdige schoten. Louis haat dien man. Dagen lang heeft hij hem Hggen bespieden; hij heeft openingen in den draad gemaakt; en indien ik smaak zou hebben van konijn, zou ik kunnen weten of ik wellicht niet vergast ben geworden op de konijnen van Van Ree.
- Is hij nog niet rijk genoeg, dat hij nu nog boomen gaat vellen? vroeg ik Louis.
- Het is niet daarom, meneer, en Louis maakte het gebaar van geld aftellen. Het is nog niet genoeg, dat die konijnen wit moeten zijn, opdat zij hem minder zouden ontsnappen, de boomen staan hem nog te veel in den weg.
- Wat denkt gij te doen, vroeg ik Louis op den man af.
| |
| |
Louis keek mij onthutst aan.
- Maar niets, meneer, niets. Het is maar, ziet ge, dat zulke mannen thuis zullen blijven als het er op aan komt, thuis konijnen zullen schieten terwijl gij en anderen....
De dronkenschap van Louis leek mij voorbij. Hij verwijderde zich in het kreupelhout, zonder afscheid te nemen.
Den volgenden ochtend echter, stond hij plots voor ons, bloothoofds in den druilenden regen. Zijn wit hemd hing hem aan flarden, zijn rood gelaat droop van zweet en regen en zijn te kleine grijze oogen, onder dit te smalle voorhoofd lagen overschaduwd door klevend haar. Seconden lang staarde hij ons aan, zonder iets te zeggen. Maar zijn oogen wonnen aan kracht en hun licht drong onder zijn klammige lokken dóór. Over den schouder hing een geweer.
- Mijn hoofd, zei hij, mijn hoofd.
Ik bleef heel kalm.
- Ik zal u wegleiden, zegde ik, kom maar, Louis.
Ik kon echter niet nalaten hem opmerkzaam te maken op dit geweer.
- Als de boschwachter u ziet.... ge weet, dat hij u niet lijden kan, ge stroopt te veel in zijn bosschen!.... alsof een konijn van iemand kàn zijn.
Louis rilde.
- Nog zoo een, de boschwachter.
Ik las dat meer op zijn lippen, dan dat ik het hoorde.
- Zijt ge weer stomdronken, beest, barstte Marie uit, toen zij ons zag naderen, is het nu al zoover gekomen, dat de menschen u naar huis moeten brengen?
Maar Louis was ditmaal niet dronken.
Hij maakte een afwerend gebaar.
- Ze moesten dit kroegje in brand steken, gilde Marie. Dat verdomd wijf. Ze geeft maar te zuipen, omdat ze er plezier in heeft hem dronken te zien. Dan begint hij over den oorlog te wauwelen, meneer, en over zijn heldendaden en dat die tijd gaat terugkomen, zegt hij dan.
Ik deed Marie teeken te zwijgen. In een misselijk kamertje, waar het rook naar zuren verkensdrek, brachten wij Louis te rust. Nauwelijks was ik buiten en hapte gulzig naar zuivere lucht, of Marie kwam naast mij.
- Hij is inderdaad niet dronken, zegde zij. Vanmorgen om half vier is hij opgestaan. Hij wilde een konijn schieten voor u.... Dan heeft hij heel den tijd in de bosschen gedoold.... Hàd hij een konijn?
| |
| |
- Neen, Marie....
- Ik ben zoo bang, meneer, er gaat iets gebeuren. Hij leest te veel de gazetten.... En met iedereen heeft hij ruzie.
Op dit oogenblik voelde ik den angst van Marie. Ook ik werd bevreesd. Wind kan plots opstaan, boomenkruinen kunnen eensklaps aan het ruischen gaan, en zonder eenige reden begint een woud te murmelen en te hijgen. Angst kan er ineens zijn, mijn angst stond levend in mij. Ik dorst Marie niet aan te kijken, wij wisten van elkaars angst af.
- Laat hem niet alleen, Marie, haal er Marcel bij.
Deze woorden waren nog niet koud of Louis kwam naar buiten.
- Meneer, vroeg hij, wilt gij haar eens zeggen hoe verkeerd zij doet Marcel voor te spreken? Altijd maar voor te spreken? En wilt gij haar eens zeggen, dat ik waarlijk in den oorlog ben geweest en niet op dat fort ben blijven zitten? En dat zij mij in Duitschland hebben gehouden tot in '19? En dat ik er velen heb kapot gemaakt? Wilt ge....
Louis hield op. Op dit oogenblik stapte de boschwachter voorbij met zijn hond, een koewachter, met zwarte, ruige haren; een groot en sterk dier; het liep wiegelend op hooge pooten en snoof met den plompen snoet over den weg. De boschwachter hield stil en riep Tel bij zich. Een jonge kerel was de boschwachter, breed van schouders en struisch van carruur. De tweeloop hing achteloos langs zijn krachtig lijf. De man keek Louis dreigend aan. Tel gromde. Louis look de oogen, maar het docht mij, dat hij nu veel klaarder en scherper zag. Ik wist hoe als stekend en kervend deze oogen den ander beloerden. Even duurde dat, maar de stilte drukte pijnlijk; reeds deze spanning had de geladenheid van een drama. Traag verwijderde zich de boschwachter. Louis vergat wat hij bezig stond te vertellen en met de hand aan het hoofd ging hij naar boven. Ik bleef nog een poosje bij Marie, die mij bevend bij den arm had gegrepen.
- Die man, fluisterde zij, is de felste strooper geweest en nu zal hij ze één voor één neerschieten. Ik zeg het zoo dikwijls aan Louis, en dan ranselt hij mij af. 't Is of hij het ook weet en mij slaat omdat ik er hem laat aan herinneren. Meneer, ging Marie voort, ik ben zoo bang.... Louis kijkt mij soms zoo zonderling aan.... alsof hij mij wil opeten.... Ik heb eens de gendarmen gevraagd zijn geweer te komen aanslaan.... Louis denkt dat het de boschwachter is, die de gendarmen op hem afzond.... Maar nu heeft hij toch een ander geweer.... Meneer, zult ge mij bijstaan, als het zoo ver is? Ziet ge, och, ge zult het wel, wij zijn maar simpele menschen, hier woont niets dan rijk volk, tot wien kunnen wij ons anders wenden?
- Zeker, Marie.
| |
| |
Ik maakte mij gereed om naar mijn duin terug te keeren.
Plots knalde - vlak bij - een schot. Het liep langs de boomen en stierf verwaaiend uit. Een hond jankte. Toen dreunde een tweede schot en weer rende het de boomen langs. Onze harten beefden. Het kon niet het ‘ruw bedrijf des jagers zijn’ waarover Marnix Gijsen het heeft, dat wij ontstellend vernamen. In de plots ingevallen stilte hoorde ik klokken bonzen. Marie sidderde, maar bewoog niet; de blik van haar oogen kroop langzaam van mij op, naar boven, waar Louis diende te zijn. Wij hoorden echter dra het stommelend gerucht van Louis op de trap. Snel keek Marie mij aan. Niet Louis had dus geschoten....
- Wat is er, hakkelde Louis.... Wat is er! Alsof een plotse kou hem had overvallen verscheen hij huiverend in de deur-opening.
Op dit oogenblik kwam de boschwachter voorbij ons gestrompeld, bleek en stram. Was dit de sterke, bewuste man van daar zooeven?
- Mijn hond, hijgde hij, mijn hond... Van Ree heeft koelbloedig Tel doodgeschoten... De inrijpoort stond open, Tel liep binnen, ik riep nog ‘Tel’, maar niets te doen, hij kwam naar buiten, legde aan en schoot. Tweemaal schoot hij.... Tweemaal.... Tel ligt drie meters binnen zijn domein....
Louis verstrakte, keek Marie aan en ging binnen.
Die blik onthulde mij hoevele jaren deze twee samenleefden en hoe zij in waarheid man en vrouw waren. Ik stond daar buiten, ik zou goed doen te gaan; en ik ging.
De regen hield aan, hij waaide mij koelend in het gelaat, hij versluierde de wonderboomen van Louis. Korten tijd nadien viel Louis opgewonden mijn woonkamer binnen.
- Meneer, zegde hij, nu moet ge helpen. Het is hoogste tijd. Van Ree heeft zijn hovenier de straat opgejaagd, omdat hij vergeten heeft de inrijpoort te sluiten. Dit is de derde, die hij doorstuurt. En nu vlak voor den winter! Ga er heen, meneer.... Vijf kinderen heeft de man. Maar pas op, Van Ree kan ook op u schieten.
Ik liep met Louis naar zijn huisje. Daar trof ik den in gedachten verzonken hovenier, hij staarde mij aan en zegde geen woord. Louis praatte opgewonden, praatte zich een dronkenschap, zoodat ik mij haastte weg te komen om buiten zijn woordenroes te zijn. Aan het hoveniershuisje lichtte een angstige vrouw het gordijntje op, zij verwachtte mij dus. Er schreide een kind, mijn hart beefde van woede. Nu zou ik hem eindelijk zien, dezen Van Ree, die honden en konijnen afslacht en harteloos op stumperds mikt. Maar hij kon mij niet ontvangen; het dienstmeisje zegde mij, dat hij in zijn auto was gesprongen om in razende snelheid naar een advokaat in de stad te rijden. En Mevrouw was met haar
| |
| |
kinderen aan zee. Ik dorst het hoveniershuisje niet binnentreden en slepend keerde ik terug naar Louis. De man beurde even het hoofd, toen ik binnenkwam, maar liet het dadelijk zakken, hij had al genoeg gezien....
- Ziet ge, ziet ge wel, kraaide Louis heesch....
- Voyons, Louis, zegde ik, hopende dat dit Fransch meer indruk op hem zou maken, hij is naar de stad. Heel spoedig komt hij weer. En madame is aan zee, met haar kinderen...
- En met den luitenant van ‘Les Hirondelles’, meneer, denkt hij dat wij dat ook niet weten? Denkt hij dat wij ook niet zien, wat in het schaarhout op een zomerschen namiddag te vinden is? Waarom moet zulk een oude viezerik, die zich in Indië versleten heeft, zich met zulk een jonge vrouw afgeven? En dan komen de goudvinken.... Alle hoveniers, die hij heeft gehad weten het en daarom moeten zij weg.... 't Zal niet helpen, meneer.... Nu moeten de oud-strijders laten zien wat ze kunnen.... Wat men hun heeft geleerd.
Wat kon ik nog helpen, hier?
Toen Van Ree uit zijn wagen stapte en in het schrille kegellicht van de phares trad, die zijn schaduwen op de dennen projecteerden als ware hij een reus, moet er van tusschen zulke dennen een kogel komen aanfluiten zijn. Hij tikte even tusschen de oogen van Van Ree en dat was voldoende. Het kamermeisje vond het gek, dat de motor bleef zoemen en de felle lichten niet werden gedoofd. Verontrust kwam zij kijken - en in haar armen hield zij een dooden man. Mét den hovenier droeg zij Van Ree binnen; den volgenden morgen kwamen de gendarmen den hovenier halen. Hij wilde niet mede, huilde en brulde, klampte zich aan de plinten van de deur vast. Zijn vrouw en kinderen beten en stampten de gendarmen. Het kamermeisje stond er weenend bij.
Toen kwam Marie, zeer kalm, zeer besloten. Zij fluisterde iets tot den wachtmeester en hij ging met haar mede, het bosch in, dat geurde als een urne, waarin de fijnste reuken langzaam verbrandden; onder één van de wonderboomen sliep Louis, zittend, het geweer op de knieën. Het gelaat was ontspannen, zijn handen waren rustig, de borst rees en daalde bij het als afgemeten ademhalen.
Marie, ze heeft het mij zoo pas verhaald, toen ik haar vroeg waarom men mij niet was komen halen toen Van Ree gevonden werd, Marie had spijt Louis dien diepen, volkomen slaap niet volledig te hebben gegund. Nu sprong de wachtmeester op hem toe alsof Louis een beest was en boeide hem. Louis glimlachte hoonend den wachtmeester toe. ‘Wij zijn oude kennissen van aan 't front’, riep hij, maar toen hij de, als in elkaar gedoken,
| |
| |
Marie tusschen het struikgewas ontwaarde wierp hij haar een blik toe als een haar wurgenden lasso. Dat zij hem nu maar nooit lossen, dacht zij huiverend.
Zij zouden het wellicht nooit geweten hebben, dat Louis de deskundige was, die Van Ree naar Tel en de konijnen had verwezen, maar Marie zag er geen kans toe haar zwijgen ooit goed te kunnen maken tegenover de vijf kinderen en de vrouw van den derden hovenier; en nu Louis weer de reuk van het schroot had geproefd en de macht ervan op een mensch - zij het dan Van Ree - had ervaren, vreesde zij voor het eigen leven, zij het minder dan voor dit van Marcel.
- Dat zij hem nu maar altijd ginder houden, daar is hij het best, meent gij het ook niet, meneer? Ziet ge, hij is van de kwaadsten niet, maar de oorlog heeft hem zeer veranderd.... Ik had altijd gedacht, dat hij zijn luie botten had geschuurd op dat fort, aan de Hollandsche grens, maar nu.... Kent gij geen goede advokaat, meneer, hij is toch mijn man; ik zeg nog eens, die oorlog!.... En is het waar, meneer, dat wij weer zoo dicht bij een nieuwen oorlog zijn? Hoe is het mogelijk, meneer? Begrijpt gij dàt?
1938
|
|