| |
| |
| |
Fransche kunst in oorlogstijd
door H. van Loon
HET broeiende duister van de lange avonden en daarin de voorbijgangers als schimmen. De andere zintuigen spitsen zich toe naar mate het gezichtsvermogen faalt. Men schuift ten deele op den tast langs elkander heen, schaduw tusschen schaduw. De geluiden dempen zich en die, welke opklinken, krijgen een vreemd relief. Elke wandelaar is een verkenner, elke groep een patrouille. De silhouetten van menschen en huizen profileeren zich krachtiger dan dit in het sproeien van de vuren vóór den oorlog mogelijk was.
De straat is iets vijandigs, zoo niet verbodens, zij het van ongekende bekoring geworden. Wandelen, zeker flaneeren, men doet het niet meer. Men ziet elkaar niet meer en de etalages gloren uit de gesloten gevels als gesteriliseerde en verduurzaamde maneschijnen op, gepavoiseerd met rood en groen en blauw om de lichten af te schermen. De stad blijft op haar qui vive en over den rijweg werden de stalen monsters enkel oog. Ze verdoften hun natuurlijke glanzen en hun vermoede vormen lossen zich in het donker op, dat in dit geruischlooze glijden en de sterreling van de lampen, kleurig als de stoffen, die van de winkels de uitstraling dekken, een boeiende diepte krijgt. En over die stad in sluimer gaat soms de maan op in een groote klaarte, welke over alle voorschriften en geboden triomfeert.
Voorschriften en geboden grijpen in ieders leven in, inzonderheid dat van de kunstenaars. Voor schilders wordt het atelier na het vallen van den avond vaak onbewoonbaar wegens de onmogelijkheid de vensters, die bressen zijn, ondoordringbaar voor het binnenlicht te maken. Hun en anderen, wier taak het is ‘nuttelooze’ zaken te leveren is het gereedschap uit de handen gevallen. De een zegt, als deze oorlog nog een poos aanhoudt is het met de muziek voor goed uit. Een ander beaamt dit voor het tooneel en zoo gaat het door. Elke bestrijding van dit defaitisme is overbodig: de veerkrachtigen zien over de grenzen van de vijandelijkheden heen.
De een na den ander probeert weer aan het werk te komen of het voort te zetten. Zij worden in vele gevallen door een te-veel aan imaginatie gehinderd. Pierre Mac Orlan zegt: ‘wij leven allen in een eenzaamheid van opwindend karakter, want we moeten
| |
| |
onze eigen aanloopen naar vreugd of angst wantrouwen.’ En hij laat erop volgen: ‘de zorg voor het algemeen belang herleidt alle persoonlijkheden tot een grootsten gemeenen deeler, waarvan het ongeraden is de macht te verhoogen. Het is niet gemakkelijk zich daarin te schikken en dit, deze innerlijke tweespalt, maakt het moeilijk te schrijven, want de “honnêteté de pensée”, onontbeerlijk voor ieder, die zich bij geschrifte tot de menschen richt, kan bij wijlen overmachtig worden. Tusschen de uren, door allen intens doorleefd, en de behoefte “plaatjes te teekenen”, bestaat een afgrond, die zich elken dag verbreedt. De schrijver, de schilder, de tooneelspeler, de componist vraagt zich af: hoe den weg te vinden tot de geesten, de harten, nu voor één maal vereenigd in de ontzaglijke bedrijvigheid van een wederkeerige en schrandere vriendschap?’
Het leven van het volk valt in tweeën uiteen: dat van de strijders, dat van de.... beschermden. Weinige mannen in de linies hebben erachter niet een ‘tweede hart’; in het ‘binnenland’ bezit een ieder tegenover het gevaar een dubbelganger van zijn ras, familie of keuze. Mac Orlan beseft, dat deze gespletenheid het dagelijksche voedsel van de verbeelding wordt. Ze loopt onweerhoudbaar uit op een elementaire wijsheid, niet met berusting in het onvermijdelijke te verwarren. Men zegt: ‘ik heb een brief gekregen (vul in: van mijn gemobiliseerde), hij klaagt niet, hij vraagt om een pijp.’ Die woorden dekken met een lichten sluier de beelden, die ieders eenzaamheid bevolken, waarover een eenvoudige schaamte hem of haar weerhoudt te spreken. Want de verbeelding kan onheilen stichten, die opeens in een van gevoeligheid en katastrofale uitvindingen verzadigde atmospheer ontstaan. Alle horizonten laaien op, maar velen kunnen zich hierop niet bezinnen. De musici evenzeer als de dichters, schilders, beeldhouwers, architecten hebben zich hun wijdere verantwoordelijkheden ingeprent in dien terugkeer tot een primitieven staat, die de menschelijke functies tot het minimum herleidt: zich ongedierte van het lijf houden, tegen modder, regen en kou vechten, te slapen hoe en waar dit mogelijk en zelfs geboden is, te loopen en te wachten, wanneer dit pas geeft, te gehoorzamen, te bevelen, te overleggen, vooral zich geestelijk en lichamelijk voor de zwaarste beproevingen beschikbaar te houden.
De oorlog is een smeltkroes en een zielsexamen, waarbij den hoofdarbeiders de lust vergaat zich intellectueelen te noemen. De kunstenaars onder hen hebben in dit van alle wanen ontdane verkeer met medemenschen den weg gevonden tot iets, dat als het volkshart mag omschreven worden. In dit zich moeten behelpen staan ze naakt. Wie in de linie, het open veld, een schip, de schansen of ingegraven forten staat, doet van allen klinkklank afstand. Het lange geduld der ware heldhaftigheid heeft hem wel de vodden
| |
| |
van de hoovaardij afgegrist. In deze samenleving zonder vrouwen is hij mensch met menschen. Ze zijn de jagers op een in alle elementen hen belagend wild. Ze besluipen het zooals het hen besluipt en zoodra het, levend, gewond of dood, hun in handen valt wordt het geëerbiedigd. Ze volgen, voorzoover mogelijk, de regels van dit spel. Allen ontgoochelden voorspellingen ten spijt, die op zich zelf reacties tegen vooze opgewondenheid zijn, zal het later door de kunstenaars in zijn waren aard onthuld en vastgelegd worden.
Het betreft niet Déroulède of Rostand na te doen, de ophef van geëxalteerde lofzangen is met den romantischen rompslomp van militair vertoon vergaan. De tegenwoordige soldaat is een mecanicien. Dit is een oorlog met opeengeklemde tanden. Wie het laatste kwartier haalt wint. Voor den Franschman staat het lot van zijn land, zijn volk op het spel. Het Fransche land en volk, dat is het blonde licht over de Seine en om de olmen, in welk getijde ook, dat is de kathedraal van Chartres en de Eiffeltoren, het is de Loire, de tuin des lands, het bonte Marseille en het barre Bretagne, de murmelende fonteinen van een oud stadje in de Provence, waar de Latijnsche aarde blootligt, de romantische Elzas en de stijl van Versailles, de levende hoofschheid van architectuur en het realisme van zijn schilderkunst, het humanisme en de op het dorre af verfijnde vertakkingen van een eeuwenoude cultuur, die, telkens weer, dikwijls op het onverwachtst, loten schiet, het is een klimaat en een pareling van wijn, de zoete weelde van koren en wingerd, de heuveling van een landschap en de wulpschheid van een stroom, de klank van een stem en het tjuiken van een vogel, een vers, dat zich de eeuwen door zingt, een bestendiging gelijk een donkere toon onder het helle ruischen van bovenstroomen.
Fernand Gregh schreef: ‘Aan Lauter en Saar worden Corneille, Racine, Molière, Hugo, Vigny, Baudelaire en Verlaine verdedigd’. Vóór hem zei Gautier: ‘On bat maman, j'accours.’ Aan een onaanzienlijk huis in de buurt van het Luxembourg leest men op een gevelsteen, dat er een dichter woonde, die in den vorigen oorlog sneuvelde ter verdediging van deze straat. Die dingen uit te spreken wordt van de poëzie verwacht. Alleen den frivolen komt ze ijdel voor. Ze kan zijn het geweten van een volk, de spiegel van zijn ziel. Den schrijvers en uitgevers is het onmogelijk werkloos te blijven. Den dichters in de eerste plaats houden deze gebeurtenissen voor, dat het leven ernstig en gevaarlijk is, anders dan de Gideaansche stelling van het vivre dangereusement. De dichtkunst vindt den zin van het menschelijke terug, wat een vrijbrief is noch voor een veto tegen ‘hermetische’ poëzie noch voor het populisme of verwante stroomingen.
Tijdens het keizerrijk was de republiek het liefelijkst; gedurende den vorigen oorlog
| |
| |
heeft men zich aan soortgelijke begoochelingen overgegeven! Met pessimisme, immoraliteit, vooral echtbreuk in de litteratuur moest het uit zijn. Ook de atmospheer van den schouwburg zou van deze miasmen ontdaan worden. Die wel gemeende voorspellingen zijn beschaamd, de jeugd zocht ‘kunstmatige paradijzen’, waarmee vergeleken de perversies van een vorig geslacht kinderspel waren. De letterkundige mode en een geestelijk snobisme, vijf jaar lang van voedsel beroofd, wierpen zich met geeuwhonger op Freud en Proust. Het zou dwaasheid zijn, hun verdiensten, hun.... genie tegen naloopers in bescherming te nemen, in geen geval hebben ze hun inspiratie in den oorlog gevonden. André Billy, die voor een groot deel zijn schrijversnaam dankt aan de keuze van een stof, welke op de meisjeskostschool taboe is, wilde wel constateeren, dat moraal niets van den oorlog te verwachten heeft, de ervaringen van de verstreken twintig jaren hebben hem en anderen van alle illuzies genezen. En de particuliere drama's, welke in dien tijd de schandaalkroniek bepaaldelijk in Montparnasse voedden en waarin bedwelmende middelen een hoofdrol speelden, onthulden waartoe een organisme, dat aan alle bronnen gedronken heeft, in een uiterste versterving kan komen. Het einde van Pascin en anderen is niet vergeten.
Wie thans aan het front staan of zich hiertoe voorbereiden immuniseeren zich tegen zulke aanvechtingen. Ziehier een aanhaling uit den brief van een dichter, ‘die den dag wacht, waarop ik me zelf een beetje leer kennen door me met het gevaar te meten’ en erop laat volgen: ‘we voelen ons al van vele dingen los, niet wat mij betreft van de poëzie. Onze huizen en beschaving, alles staat in de weegschaal en onze zang is maar een van de vormen, de zuiverste misschien, van wat bedreigd wordt.’
In de Revue de Paris heeft André Rousseau de litteraire balans van het avontuur 1914-1918 opgemaakt; hij komt tot de slotsom dat het batig slot beperkt is gebleven, Boylesve zag toen al in, dat er een soort ‘litteratuur’ van prentbriefkaarten zou ontstaan, vervaardigd door de leveranciers van novellen en ‘romans’, confectie, die aanbiedt wat gevraagd wordt en zich van zekere oorlogsaspecten bedient, maar ook, dat er boeken zouden worden geschreven van, voor en door de ‘martyrs’, die aan den lijve dit alles doorleefden. Eenige van die getuigenissen hebben het uitgehouden, maar waar is ook, dat de auteurs, die de jaren na 1918 kenmerkten, Mauriac, Morand, Carco, Benoit, Jules Romains, rechtstreeks niets aan den oorlog.... danken dan wel dien als uitgangspunt kozen en er een plaats in hun oeuvre aan inruimden, al zal niemand de vraag willen beantwoorden, of en in hoe verre ze anders zouden geschreven hebben, zoo hun jeugd niet door dat brandmerk geteekend was.
| |
| |
Julien Benda heeft gezegd: ‘Ik zou willen, dat de samenleving een groot klooster ware, waarom moet er oorlog zijn om ze daartoe te dwingen?’ Benda verlaat zich op de verleiding van het ascetisme. Hij zoekt in het spoor van Gide ‘volupté’ tot in het gemis van dien staat van opgetogenheid, welken de Franschman als zoodanig omschrijft. De opgelegde ontberingen bekoren den levenswijze: ‘de plekken van genot vroeg gesloten, de smulpaperij aan banden gelegd, kleerenweelde en zorg voor het gerief ingeperkt, ernst op de gezichten, blaam voor den luidruchtigen lach, strengheid voor het individualisme, aandacht voor een algemeen denkbeeld, dat alles verheugt me.’ Het is gemakkelijk tegen dit naar verdieping strevende puritanisme, anders dan het calvinistische, den lof van vrijheid, luxe, ‘douceur de vivre’, kunst kortom te zingen. Zonder de vestimentaire rijkdommen, dezen naar buiten gedragen levensstijl, zouden vele werken van Clouet, Titiaan, Velasquez ontbreken. In een door politie-voorschriften verkorte voorstelling kan Hamlet niet worden uitgevoerd. Ernst sluite den vetten lach van Rabelais noch den fijnen, bitteren van Molière uit. Geestelijke goederen, maar ook ‘nourritures terrestres’, het Spartaansche ideaal is door nood afgeperst.
De stelling is betwistbaar gelijk elke stelling. Robert Kemp heeft er argumenten tegenovergesteld, op hooger plan is Benda in zijn recht. Hij sprak uit, wat een ieder als kostbaarste winst uit deze gebeurtenissen moge puren, hoe veilig hij ook zij achter het front, maar waar begint, waar eindigt het? Dit: dat de gezetenheid van een klasse haar verhardt, vergroft, dat deze verstomping niet het deel van de bourgeoisie uitsluitend is, dat het onderscheid tusschen proletarische of volkskunst en een andere onhoudbaar, ja absurd is, dat elke vraag naar, elk gewennen aan comfort moet worden afgewezen, dat het ‘Broeders, wordt hard’ in den redelijken zin, niet in dien van een kramp behoort te worden verstaan, dat het gaat om het lenig houden van de individueele ontvankelijkheid, dat de grenslijn niet ligt tusschen al dan niet bezittende, maar tusschen wie door mogelijk bezit al dan niet ‘schade lijdt aan de ziel’, dat voor velen geld en goed, persoonlijke veiligheid of gehoopte renteniersrust verdervers zijn, dat een geestesgesteldheid, die zulk een inwerking uitsluit, voorwaarden schept tot het opkomen van een kunst welke op haar beurt naar die van alle tijden, de eenig actueele of moderne, teruggrijpt.
|
|