Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Over Menno ter Braak
| |
[pagina 85]
| |
wereldkundig wil maken. Nauwelijks heeft men soms een stelling van Ter Braak in zich opgenomen, of men leest onmiddellijk daarna dat het ‘toch ook weer niet’ zoo is. Nauwelijks had men, een aantal jaren geleden, vernomen dat hij geen christen meer wenschte te heeten, of hij betoogde met klem van redenen nog eens dat hij toch werkelijk geen christen was; het bleek de eerste maal niet heelemaal afdoende te zijn geweest.
*
En dat terwijl het christendom al zoo lang tevoren en door zoovelen was bestreden! Ook dit is hinderlijk in Ter Braak, dit vinden van oude waarheden, van oude waarden in kunst en gedachteleven, deze ontdekkingen van Amerika. Afscheid van domineesland? Wij gingen er al lang niet meer heen. Nietzsche? Alle geletterde Europeanen, ook in ons land, lazen hem omstreeks 1900 en zijn invloed openbaarde zich kort daarna. Multatuli? Men heeft jaren gedweept met Multatuli en vergeten was hij volstrekt niet. Hier echter moet ik erkennen, dat Ter Braak's optreden ten deele werd gerechtvaardigd door de feiten. Al was onze grootste prozaschrijver dan niet vergeten, meer en meer miskend werd hij inderdaad wel. Trouwens, ook de verschillende afrekeningen van Ter Braak met het christendom, ook zijn herhaalde lof en bestudeering van Nietzsche hebben tenslotte wel éénige reden van bestaan. Hij had aan die beide onderwerpen zijn eigen persoonlijkheid voor zichzelf en ten overstaan van het publiek te preciseeren. Wat mij hindert is zijn insisteeren. Het is zijn houding van vinder. Anderen hadden vóór hem reeds hun trouw aan Multatuli betuigd, hadden eerder dan hij op Nietzsche gewezen. Aan anderen pleegt Ter Braak tot nu toe slechts onvolkomen recht te doen.
*
Hierin culmineert mijn bezwaar tegen Ter Braak zooals hij zich tot dusverre voordoet. Vooropgezette verachting en overmatig zelfvertrouwen - althans overmatige behoefte aan vertoon van zelfvertrouwen - beletten hem te vaak, anderen tot hun recht te laten komen. Hij verschilde b.v. in het begin van zijn loopbaan zoozeer niet van de humanisten (eenigszins natuurlijk wel), en toen het later op handelen aankwam, handelde hij precies als zij, b.v. ten aanzien van het nieuwe Duitschland en het antisemitisme; maar hij moest en hij zou de humanisten smaden! In de zaak Saks-Multatuli heeft zijn karakter hem hoogst waarschijnlijk juist de verkeerde houding ingegeven. Saks was voor hem in wezen geen vijand en zijn groote, overigens volkomen gerechtvaardigde, vereering voor Multatuli had hem niet moeten verhinderen, te erkennen dat de zienswijze van Saks | |
[pagina 86]
| |
in zake Multatuli's tekorten tendeele juist, tendeele volkomen begrijpelijk was. Deze zelfde vereering heeft hem er tevens toe gebracht, zich aan te sluiten bij degenen (Julius Pée, Du Perron, Greshoff) die Douwes Dekker Jr voorstelden als een ‘monster’, een ‘onverlaat’, een ‘raté’, een ‘vervalscher’, een ‘non-valeur’, een ‘misbaksel’, enz.Ga naar eindnoot1 Het is tot daaraan toe dat men, uit gerechte vereering voor een door zijn zoon ongunstig beoordeelden vader, dien zoon nu zelf tracht te kleineeren. Maar Ter Braak's karakter heeft hem, naar het schijnt, verhinderd, door hem begaan onrecht tijdig en in voldoende mate goed te maken. Want onrecht was het, zich bij de belagers van Douwes Dekker Jr's nagedachtenis aan te sluiten. Douwes Dekker Jr was niet iemand van exceptioneele talenten, maar zijn gedrag en loopbaan zijn die van een man met normale eigenschappen geweest; prof. Salverda de Grave o.a. getuigt het. Het is Ter Braak door Douwes Dekker's weduwe ook reeds geruimen tijd geleden, met overlegging van bewijsstukken, beteekend. Als men deze laatste moet gelooven - en haar hartstochtelijk maar gedocumenteerd en in wezen sympathiek betoog doet ons daartoe neigen - heeft Ter Braak te lang in zijn houding ten opzichte van de nagedachtenis van Douwes Dekker Jr volhard. Deze leeraar van het levendige, spontane type is door de droogstoppels onder zijn collega's uit afgunst precies zoo belasterd als... Menno ter Braak door hen belasterd zou zijn indien hij leeraar gebleven was! Wel paradoxaal - te paradoxaal, zelfs voor een Ter Braak - dat deze nu juist op de hand van de droogstoppels moest blijken. Paradoxaal, maar vooral ook onrechtvaardig. Het heeft er allen schijn van dat Ter Braak in deze zaak eerst lichtvaardig heeft geoordeeld en vervolgens niet den moed heeft gevonden, zijn voorstelling van zaken afdoende te herzien. Ik geloof dat het publiek er recht op heeft, nauwkeurig te vernemen wat hiervan waar is. Ten eerste is een zuiverder beoordeeling van Multatuli als mensch en daardoor toch ook eenigszins als kunstenaar, ermee gemoeid. Verder heeft mevrouw Douwes Dekker Jr een onbetwistbaar recht op een antwoord, men mag zeggen op een uitspraak in de zaak van haar man. En tenslotte hebben wij er allen belang bij, te vernemen hoe het staat met den rechtvaardigheidszin van den criticus Ter Braak.
*
Wij hebben er belang bij omdat Menno ter Braak voor ons land een figuur van groote beteekenis is. Ik zou willen dat men zich, ondanks hetgeen ik tot nu toe gezegd heb, aangaande mijn beoordeeling van Ter Braak niet vergiste. Ik heb indertijd zijn Carnaval der burgers aanstonds met groote ingenomenheid begroet. Het was door zijn vasthouden aan een christelijk spiritualisme nog eenigszins tweeslachtig; maar later is Ter Braak, | |
[pagina 87]
| |
onder leiding van Nietzsche, ten opzichte van het christendom meer consequent geworden. Zijn critiek op den godsdienst van het Westen lijkt mij wel niet geheel nieuw, maar moeilijk weerlegbaar; in ieder geval kan niemand wien het geestelijk leven in Nederland ernst is, eraan voorbij gaan. En thans is het bovendien mijn vaste overtuiging dat Ter Braak een criticus van groot formaat verdient te heeten. Bijna alle bezwaren die ik tegen hem inbracht, berusten op krantenartikelen waarvan hij blijkbaar zelf weet dat ze ephemeer zijn en ephemeer behooren te blijven; want hij bundelt ze niet. Wat hij wel bundelt, b.v. nu in dit laatste In gesprek met de vorigenGa naar eindnoot2, is van den eersten rang.
*
Van den eersten rang ook door de onderwerpen. Er is geen schrijver van belang, in Nederland en in het buitenland, dien Ter Braak niet wenscht te kennen. Zeker schrijft hij niet om wetenswaardigheden aan den man te brengen, maar niettemin kan ook degene wien het allereerst om vermeerdering van kennis te doen is, bij hem terecht. In gesprek met de vorigen handelt over zoo verscheiden figuren als Erasmus en Machiavelli, als Huygens en Diderot, als Multatuli en Van Schendel. Gorter, Leopold, Couperus, Romein zijn de overige Nederlandsche schrijvers die hij bespreekt en onder de buitenlanders treft men eersterangsfiguren aan als Kafka, Gide, Benda, Thomas Mann. Ook heeft hij het, op nuttige wijze, over... zichzelf. We hebben hier, kortom, met een zeldzaam veelzijdig en belezen man te doen. Men onderschat in Nederland misschien soms de vermogens die noodig zijn om dergelijke figuren ‘aan te kunnen’. Ter Braak bezit ze. Zijn kennis is uitgebreid en solide, zijn intuïtie en intelligentie zijn vlug en altijd vaardig, zijn bekwaamheid in het componeeren en formuleeren is groot. Er mag wel eens de nadruk op worden gelegd, dat wij weinig schrijvers bezitten, die zoo helder, zoo zuiver, zoo treffend schrijven als Ter Braak. Of wat zegt men van dezen zin: ‘Ik zie bij deze karakteristiek den kleinen, ietwat nerveuzen, witte-muisachtigen Benda weer voor mij, zooals hij zich op een schrijverscongres te Parijs met scherpe, precieze, ironische argumenten verdedigde tegen den als een wildeman krijschenden Guéhenno, die uit louter geestdrift voor links het heele publiek scheen te willen omarmen; inderdaad, een “bourgeois sans orgueil et sans honte” tegenover een wildgeworden hoofdonderwijzer’? (Blz. 204). Of van deze formule: ‘.... het protestantisme, dat zijn “protest” eindelijk verwezenlijkt in de aanvaarding van het geloof als een kleine, toevallige variant van het meest volstrekte niet-weten’? (Blz. 147). Of van de uitdrukking ‘vlokken poëzie’, toegepast op het werk | |
[pagina 88]
| |
van J.H. Leopold? Lees ook blz. 151 over het Joodsche probleem en een kenschetsing van de huidige Duitschers op blz. 214. Ter Braak is een schrijver! Bovendien, hij begrijpt de figuren die hij bespreekt. Of hij Leopold geheel begrepen heeft, weet ik weliswaar niet zeker - ‘sierpoëzie’ lijkt mij toch niet de term voor wel degelijk philosophisch-veelzeggend werk als Cheops en Oinou Hena Stalagmon - maar over Van Schendel, over Couperus, over Benda, over Gide, over Kafka, ik geloof ook over Gorter en Machiavelli, zegt hij precies wat erover te zeggen is, met de juiste schakeeringen en doseering, op den juisten toon en met volledige aanduiding van het essentieele. Men leze deze opstellen zelf om te zien tot welk een superieure critiek Ter Braak in staat is, en om ervan te genieten.
*
Het is niet enkel critiek wat hij hier geeft. Hij verduidelijkt ook zijn eigen portret. Bijna al zijn thema's treden weer op. Eenige malen verklaart hij daden en woorden van anderen uit het fameuze ‘ressentiment’; dat kan bij Ter Braak nooit missen. Amoreele politiek zal hij zeker niet aanbevelen, maar hij begrijpt ze, hij wil, terecht, dat wij er rekening mee houden als met een feit. ‘Specialisme’ beziet hij opnieuw met een bedenkelijken blik en ‘woorden’ zoekt hij te ‘demasqueeren’. Van andersdenkenden, en met name van ‘halfzachte’ denkers, van onnoozele geloovers, heeft hij een blijkbaar lichamelijken afkeer. De richting van het denken ziet hij telkens weer door het ‘belang’ bepaald. Alle zelfbedwelming haat hij in eigen wezen en signaleert hij bij anderen; hij is de persoonlijke vijand van pose en van zelfverheffing. Er is in dit alles iets hartigs dat goed doet, en dat het Nederlandsche geestesleven best kan gebruiken.
*
Maar het probleem der problemen voor Ter Braak lijkt thans, laat mij zeggen: hoe hij aan het toeschouwerschap zal ontkomen. Het aantal geestelijke waarden dat hij ontkent of betwijfelt, is groot. Hij weet, zoo goed als Benda en Nietzsche, dat het de geestelijke, de moreele waarden niet zijn, waardoor in de eerste plaats het lot van de wereld bepaald wordt. Hij ziet het betrekkelijk gelijk van de onverzoenlijkste tegenstanders in. Hem is geen groep bekend, welker beginselen hij geheel zou kunnen onderschrijven, doordat hij zelf tot verschillende groepen behoort en zich genoopt voelt, aan elk dier groepen een of meer beginselen te ontleenen. Hij weet - en hij zet dit uitnemend uiteen in De nieuwe eliteGa naar eindnoot3 - dat wij Europeanen, sedert het christendom ons als gezaghebbend | |
[pagina 89]
| |
stelsel is komen te ontvallen, nog slechts de keus schijnen te hebben, hetzij als ‘bruten’ voor ons direct of indirect belang te vechten, hetzij als ‘schoolmeesters’ onwezenlijke idealen na te jagen; m.a.w., vroeger, toen het christendom de Europeesche geesten en gemoederen nog beheerschte, leefden en, als het moest, vochten de Europeanen voor den triumf van God, terwijl hun thans als doel van hun streven niets anders lijkt over te blijven, dan geld of betwijfelbare ideeën. Noch het een noch het ander wil Ter Braak als principe van zijn handelen aanvaarden; een ‘bruut’ is hij nu eenmaal niet, en de ‘schoolmeesters’ leeren hem te veel onzekers. Het zou bij gevolg niet meer dan natuurlijk zijn, indien hij zich van handelen onthield en zonder meer bleef toezien. Maar er is iets in hem, dat hem toch ook weer van dit toeschouwerschap afhoudt. Hij wordt er toe gedreven, af en toe op te treden. Evenmin als Benda kan hij zich van inmenging in de wereldsche zaken geheel onthouden. Zoo goed als Benda uit naam van waarheid en recht dreyfusist werd, zoo goed kiest Ter Braak in het huidige conflict partij voor de democratie en spreekt op bijeenkomsten waar zij wordt verdedigd. Dus hij handelt. En zoo moest hij zich wel afvragen of er niet toch nog een beginsel zou zijn te vinden om dit handelen en de richting ervan te rechtvaardigen. Hij heeft niet anders dan ‘zindelijkheid’ gevonden, dan de beginselen van den ‘honnête homme’ (dit woord genomen in den zin dien de Franschen van de 17e eeuw eraan hechtten), dan ‘opportunisme’. Kortom, in ieder concreet geval handelt Ter Braak naar bevind van zaken en volgens de gevoelens van een ‘fatsoenlijk man’. Verder schijnt hij niet te zijn gekomen; maar het zou kunnen zijn dat het ook reeds volstond. Als zijn keuze in het praktische in hoofdzaak ‘goed’ blijft, zooals ze het tot nu toe geweest is, zal metterdaad in dezen enkeling het bestaan zijn bewezen van wat ik zou willen noemen ‘een moreel orgaan’. Mijns inziens is dit orgaan in den mensch aanwezig, d.w.z. hij bezit in normale gevallen een psychisch ‘orgaan’ dat ten ‘doel’ heeft, de enkelingen in staat te stellen in een collectiviteit te leven, zooals hun lichamen organen bezitten die hun physieke voortbestaan moeten mogelijk maken. Dit is voldoende. Men behoeft niet met Van EckerenGa naar eindnoot4 een beroep op het Godsbegrip te doen, noch de ‘gerechtigheid’ in te roepen. Van Eckeren's begrip ‘belangeloosheid’ is dan nog beter te aanvaarden, wanneer men, zooals ik hier doe, naar een principe zoekt, dat alle moreel ‘goede’ daden tot grondslag kan dienen; maar toch heeft het een groot bezwaar. Het miskent het belang van den enkeling, dat zeer werkelijk is en ook in het belang van de collectiviteit behartiging eischt. Liever keer ik terug tot mijn eigen begrip: een psychisch orgaan. Naar mijn meening is dit ‘orgaan’ bij den West-Europeeschen mensch reeds in | |
[pagina 90]
| |
zulk een mate ontwikkeld, dat het hem in staat stelt, telkens mede door aanwending van zijn intellect te bepalen, wat hem op den duur als ‘goed’ bevredigen zal, dan wel als ‘niet goed’ hem zal berouwen, en zulks met een zekerheid die niet zóó gering is, als men soms geneigd zou zijn te gelooven. Of nu zulk een ‘orgaan’ van den oorsprong af metaphysisch is gegeven, dan wel historisch gegroeid is, kunnen wij op dit oogenblik in het midden laten. Het is er. En het komt mij voor dat Ter Braak gelijk heeft, erop te vertrouwen.
*
Zooals Ter Braak zich tot nu toe heeft voorgedaan, hinderde hij velen, en ook mij. Hij is hatelijk, vermoeiend, onrechtvaardig geweest en een aantal malen is hij aangekomen met oud nieuws. Ik heb dit niet kunnen en niet willen verzwijgen. Maar ik heb er tevens het mijne toe willen bijdragen dat men dezen schrijver en spreker, nog meer algemeen dan reeds het geval is, zal erkennen als een belangrijke figuur. Een criticus van groot formaat, een oorspronkelijke persoonlijkheid, een man die de belangrijkste levensvragen in zichzelf actief beleeft - zulk een verschijning mag er wezen in een land, een literatuur, een cultuur. Ben ik met mijzelf in tegenspraak gekomen? Neen. Het is Ter Braak die soms met zichzelf in tegenspraak was. Zooals hij zeer terecht opmerkt, was hij, en is hij, in wording. Men is altijd in wording, zoo lang men niet verstard, d.w.z. waardeloos is. Maar deze persoonlijkheid ‘wordt’ in de goede richting. |
|