| |
| |
| |
Kroniek
Beeldende kunsten
Kunsthulp in nood
Het lot van velen drijft weg als een boot in den mist. Er is een gevoel van groote ontreddering, men zou koers willen zetten, maar in den nevel doet men alles op den tast. Met veel goeden wil zijn in deze vale dagen kunstbemoeiingen vlot geraakt en werd het Rijksmuseum een ankerplaats van over de 3000 op drift geraakte werken van meer dan 900 kunstenaars, die den weg zochten. Met heel veel goeden wil zijn pogingen gedaan om hier wat orde te brengen. Dit moest altijd mislukken omdat wat middelmatig is en zonder meer goed door de hoeveelheid niet beter, maar slechter wordt. Wat middelmatig is en goed, heeft - wil het tòch genoten worden - niet de massa, maar de afzondering van noode. In huiskamers, op kleine kantoortjes waar toevallig nog wat leven is, brengt een beetje kleur wel eens teekening en omgekeerd. Meer dan tachtig van onze beste kunstenaars hebben in de duisternis, die alom aan het vallen is, begrepen dat de waardigheid der kunst een andere verdediging behoeft. Zoo bleef het grootsch bedoeld gebaar van hulp een slag in de lucht, want wat er aan belangrijks giste of eens gegist heeft, was elders, de tien of twaalf op de negenhonderd niet te na gesproken. Nu die kleine honderd, die nog altijd tot de besten behooren, ontbreken, ontslaat ons dat van de plicht om naar koren te zoeken onder het klunsig kaf dat verbijstert en zonder selectie rommel werd.
Men late het hier niet bij. Men bedenke iets beters. Ook de zwakke broeders waren hiermee geholpen. Men late niet alle initiatief aan het Rijk, dat geen ervaring heeft in het aandacht schenken aan of beheeren van moderne kunst. Het is al veel dat het Rijk van goeden wil bezield is. Toen in 1873 Victor de Stuers Holland op zijn smalst wist, was er geen Rijksmuseum, de historische monumenten waren er slecht aan toe. Thans is dat alles in orde, maar er is geen levend organisme gekomen dat de krachten van vandaag bindt en stuwt. De zalen van Pulchri en het 100-jarige Arti zijn dat niet, de rijksmusea zijn dat niet. Driemaal werd een moderne collectie den Staat geschonken, maar die van Mesdag mocht niet veranderen, die van Drucker kon het niet; zal die van Kröller-Müller het thans kunnen, wier stichtster half December stierf? Zal daar nog een voortzetting kunnen gevonden worden op een basis die mede dank zij Bremmer breeder is en jonger dan van welk rijksmuseum ook? Wij denken van niet; want niet de Staat of een van zijn instellingen, maar de tegenspeler zal eens den koers en het tempo bepalen, wil het leven niet vervlakken en de vrijheid, die er nog is, een farce worden. Men spele tegen. Oók in dezen tijd liggen kansen en niet alleen voor boosdoeners, die toch éénmaal aan den galg komen. Men wage het nog eens. Oók in den mist kan men varen. Een warm hart is een goed compas, maar alleen met gezond verstand kunnen vergissingen als hier- | |
| |
boven vermeld vermeden worden. Want het moet om de kern gaan en niet om de franje, de linten en de rafels. De asch moet worden weggeruimd, maar de belt behoeft daarom nog niet verheerlijkt te worden.
J.G. van Gelder
| |
Hoe eenige plastieken van Edgar Degas werden teruggevonden
Er zullen twintig jaar geleden wel weinig menschen geweest zijn, die eenig vermoeden hadden, dat Degas, schilder en teekenaar van het Parijsche Montmartre bij uitnemendheid, ook een groot beeldhouwer was. Zijn schilderijen, die tegenwoordig in alle musea van de wereld hangen en kunstgevoelige menschen buitengewoon treffen, toonen de charme en wonderlijke vreugde van den dans. Zijn onderwerpen had hij van de balletten van de Grand Opéra en de Opéra comique. Hij toont rasechte levendigheid, eigen aan de Fransche ballet-school.
Hoe kwam men nu aan de tot nu toe onbekende beeldhouwwerken van Degas? Het was op een mooien dag in Mei van het jaar 1925 te Parijs. Wij slenterden na een goede lunch langs de Seine-kade en sloegen toen de rue Bonaparte in. Deze straat is alle Parijsche boulevardiers en kunstkenners welbekend als een straat van kleine kunsthandels en antiquaires, waar men dikwijls verrassende dingen ziet.
Wij bleven voor het raam van een uitdragerswinkel staan, anders kon men deze zaak wel niet noemen, want het venster was beslagen van stof en de eigenaar van deze ‘salon’ gaf zich heel zeker geen moeite zijn clientèle door bizondere uitstallingen te lokken.
In den linkerhoek van dit venster stond een kleine was-figuur, die ons door haar schoonheid van lijn verrukte. Wij gingen den winkel binnen en wat wij daar zagen, was heel wat minder opwindend: de gebruikelijke rommel en al dat samenraapsel, dat men in zulke winkels altijd ziet. Het eenige ‘stralende’, dat was juist die kleine plastiek. Wij vroegen den man, wat hij daar had en hij zei ons, dat het één van de vele plastieken was, die op zijn zolderkamer stonden en die hij eenige jaren geleden op een verkooping aan de Boulevard Raspail had gekocht. Wij verzochten hem ons de heele verzameling te laten zien en tot onze verrassing vonden wij iets zóó kostelijks en moois, dat wij in geestdrift geraakten. Mijn metgezel, de kunsthandelaar Alfred Flechtheim uit Düsseldorf, gaf me een stomp in mijn zij en fluisterde me het woord ‘Degas’ toe. Ik glimlachte ongeloovig, maar de goede Alfred, die een niet te overtreffen neus voor ontdekkingen had, was overtuigd van de juistheid van zijn meening en in korten tijd had hij de heele collectie van den uitdrager gekocht. Wij namen de plastieken direct mee en gingen naar ons hotel. Daarna maakten wij ze grondig schoon en toen was ook ik verrukt over de waardevolle vondst, die we bij toeval hadden gedaan.
Spoedig daarop arrangeerde Alfred Flechtheim in zijn kunstzaal in Berlijn (Mei 1926) een tentoonstelling van deze 72 nieuw ontdekte plastieken van Degas.
Deze expositie was een sensatie. Uit alle steden van Europa kwamen de bezoekers. Flechtheim had de beeldhouwwerken zeer snel kunnen verkoopen, maar hij deed het
| |
| |
| |
| |
slechts langzaam aan. Toen Flechtheim Duitschland verliet en in Londen een nieuwe kunsthandel opende, nam hij deze kostbaarheden mede.
Flechtheim stierf spoedig daarop en deze prachtige plastieken van Degas kwamen in handen van een Parijschen kunsthandelaar. Nu staan deze betooverende beeldhouwwerken in het Stedelijk Museum op de tentoonstelling ‘Rondom Rodin’ en worden door duizenden verheugde menschen bewonderd.
Leopold Lindenbaum
| |
Aanteekening van de redactie
Er is vóór 1926 nog een tentoonstelling van plastieken van Degas bekend en wel in 1921 in de Galerie Hébrard te Parijs. Een deel van de wasplastieken schijnt echter aan het zwerven te zijn geraakt. Degas zelf heeft slechts éénmaal een beeld geëxposeerd en wel de ‘Danseres in costuum’, waarvan het Museum Boymans thans een van de zes (?) bronzen exemplaren, het hierbij afgebeelde, verwierf. Het eerste exemplaar was te zien geweest op de tentoonstelling van Onaf hankelijken te Parijs in 1884. De afgietsels van de 72 wasfiguren werden door den restaurator en gieter A.A. Hébrard te Parijs gemaakt (van de kleine bronzen 20 exemplaren).
| |
De nieuwe Breitner in Rotterdam
Het Museum Boymans heeft een Breitner verworven, een liggend naakt. Hij, de Rotterdammer, was daar nog slecht vertegenwoordigd, zooals er Karsen en Verster, die trits, door Verwey eens in één adem genoemd en beschreven, in Boymans de glorie niet verkondigen van dat prachtig tijdvak waarin hartstochtelijker dan in dat van hun voorgangers geschilderd werd, warmer ook, menschelijker en met de trillingen van een bewogen innerlijk, dat door de doorbraak der tachtigers was aangegrepen en omgewoeld. Het groote naakt dat Bastert eens - omstreeks 1898? - op het atelier verworven had en nu uit diens nalatenschap kon worden aangekocht, heeft die verzadiging van licht, die volle schemering van nuanceeringen, die het rijper werk van Breitner vóór zijn matter worden, vóór die trieste worsteling naar bezieling, kenmerkt. Als een blauwwitte sneeuwverstuiving ligt het laken als in een vlaag gekreukeld en gedeukt. Daarop het naakt, met de knieën iets naar voren opgetrokken, met de armen onder het wat hooger liggend hoofd. Het lijkt door het iets zwaarder aanzetten bij dien rossen haargloed te zijn begonnen en dan met breede vegen, soms ook met het paletmes naar de voeten te zijn uitgestreken. Een warm lichaam. Het deelt de realiteiten waar het licht mee speelt alle mede. De schaduwen om het buikgedeelte zijn maar even donkerder en toch onzeker en niet vast, als verschoven zij onder het ademen. Zoo werd het licht ook gevolgd bij borst en armholte, waar het leven kloppend bleef en stroomend en de huid van een soepelheid, die nauwelijks gezien, maar wel gevoeld kan worden. Daarachter bleef de wand donker, een bruinig zwart; langs het lichaam duiden de contouren, haastig en - als in een krijtschets - onderbroken slechts de richtingen aan, versterken soms ook hier en daar het rhythme, of verhevigen door het contrast de matblauwe
| |
| |
ritseling van het gekreukeld doek. Een prachtig werk - het zichtbare uitputtend tot de laatste mogelijkheden, maar toch weer juist de grens niet overschrijdend. Het liggen zelf, met die nauw merkbare knik in den rug, schijnt van het hoofd uit in toom gehouden te worden door het slechts even terugkeerend rood bij de teenen, waar de compositie zich sluit en de eene voet den anderen bij den hiel met wat driftiger toets steunt. Het is dit naakt dat Breitner ook etste, waarschijnlijk wel na voltooiing van het schilderij.
J.G. van Gelder
George Hendrik Breitner (1857-1924)
Liggend naakt
| |
W. Hussem
Gispen, Den Haag
Onder de jongere schilders vindt men velen, die met schijnbaar gemak een smakelijk of interessant schilderij kunnen maken en den indruk wekken, reeds van huis uit die technische en stylistische handigheid te bezitten welke in staat stelt het werk, ook al heeft dit nog maar weinig om het lijf, een geacheveerd aanzien te geven. Hussem behoort niet tot dit type. Hij heeft integendeel langdurig moeten zoeken voordat hij zichzelf en zijn middelen vond. Deze middelen, bij benadering verwant aan die van Paul Arntzenius en Jan van Herwijnen, zijn die van een getemperd en dichterlijk gestemd naturalisme, een naturalisme van onverdacht simpele, oprechte allure. Hussem is wat men een aandachtschilder pleegt te noemen, evenwel niet in nieuwzakelijken of in Bremmerschen zin. Al konden speciaal de beide schelpenstillevens op zijn recente tentoonstelling bij Gispen uitwijzen, dat hij den vorm en de structuur,
| |
| |
alsmee de stoffelijkheid van dingen niet verwaarloost, zoo heeft hij toch niets van de hinderlijke hardnekkigheid der lineaire détaillisten. Zijn aandacht richt zich allereerst op een totaliteitswerking van licht, toon en kleurstemming, neemt niet te veel en niet te weinig in zich op, ontdekt en verovert met zachten wil, zonder gulzige opdringerigheid, maar ook zonder een te neutrale volgzaamheid. Een nadenkende intimiteit, een rustige, lichtelijk droomerige verwondering en een gezonde gevoeligheid mogen hoofdtrekken heeten dezer kunst.
De onderwerpen waren, nevens de reeds aangestipte stillevens, eenige zeestukken en voorts veel buitenstudies naar plekken duin of bosch of weide, of liever nog naar de daarop groeiende wilde vegetatie. De kleine en besloten romantische wereld van spikkelende gele ganzenbloemen, van laag over den grond kruipende bramen, van dooreen warrelende duindoorntakken, van roestkleurige wuivende zuringpluimen en verpluizend, geel-wit disteldons, oplichtend uit het groene gras, dit zijn bij uitstek de gegevens die Hussem's liefde hebben. Zooals voor de hand ligt, waren deze doeken, die den hoofdschotel vormden, doorgaans iets vrijer en kleuriger voorgedragen dan het hier afgebeelde, met de gave strakke kokkels en krompen in fijn afgewogen tinten van licht blauw en oker-grijs.
Jos. de Gruyter
| |
Kunst in oorlogstijd te Parijs
Juist bijtijds en met groote bedachtzaamheid hebben de musea van Parijs, toen de politieke toestand dreigend werd, voor de veiligheid van hun schatten gezorgd. In eens begon men overal, volgens gereedliggende plannen het waardevolste in te pakken en vlug naar veilige plaatsen te brengen. Een van de groote kunstoorden heeft men echter intusschen ook weer geopend: het Musée National des Monuments Français in het Palais Chaillot, het nieuwe Trocadéro gebouwencomplex. Het is de verzameling gipsafgietsels van oud-Fransche beeldhouwwerken en deelen van architectuur, die reeds in het oude Trocadéro te vinden was, maar die daar, ongunstig tentoongesteld, verkeerd belicht en in den loop der tijden bestoven, een bijna vergeten bestaan rekte. Pas in het nieuwe gebouw, waar zij eenigen tijd geleden werd geïnstal- | |
| |
leerd, ontplooit zij verrassend haar schitterende hoedanigheden. ‘Gipsafgietsels’ - dat klinkt zoo bescheiden. Maar de kunstkennis en de vakkundige voltooiing van deze copieën staat op zóó'n hoog peil, de tegenwoordige schikking door den directeur Paul Deschamps is met zóó'n kennis en smaak doorgevoerd, dat een zeer sterke invloed daarvan uitgaat. Ook in de reproductie zijn de grandiose oude kerkportalen overweldigend. Het is een merkwaardige en machtige indruk, die heele indrukwekkende historische rij ter grootte van het origineel vóór zich te hebben - allereerst de beroemdste Romaansche voorbeelden, Saint-Trophime te Arles, Notre-Dame-du-Port te Clermont-Ferrand in Auvergne, Sainte-Madeleine te Vézelay in Bourgondië, het klooster Saint-Pierre te Moissac in Zuid-Frankrijk, met hun overvloedigen tooi van beeldhouwwerk, hun naïef vertellende hoogvelden, hun fantastische kapiteelen. Vervolgens het majestueuse drietal, de kathedralen van Chartres, Reims en Amiens, die met de Notre-Dame van Parijs het hoogtepunt van de vroeg-Franschegothiek
vormen. Bovendien nog het uitgestrekte gebied van praalgraven, kerkportalen, krypten, kruisgangen, slotkapellen, tot leerzame aanschouwing samengebracht. Wonderlijk, met hoeveel genot men hier overal, door te vergelijken, het spel van de fantasie, de ontwikkeling van gevoelsinhoud en vormuit-drnkking, de heen- en weerschietende invloedsvormen gemakkelijk bestudeeren kan.
Zalen der 16de eeuw in het Palais Chaillot
De oorlog heeft de aandacht nog op een andere, kleinere verzameling gevestigd: op het Mickicwicz-Museum, dat door de gebeurtenissen in Polen de algemeene belangstelling wekte. Het vormt sedert zijn opening in het begin van onze eeuw, te zamen met de reeds in 1838 ingerichte Poolsche Bibliotheek, in een mooi oud huis op het stille eiland in de Seine, Saint-Louis, het ‘Poolsche centrum’ van Parijs. Adam Mickiewicz, de belangrijkste dichter van zijn volk, leefde sedert het uitbreken van den Poolschen opstand van 1831 in de Fransche hoofdstad, waar hij in hoog aanzien stond. Het interessante, in 1928 onthulde gedenkteeken van Antoine Bourdelle op de Place de l'Alma - waarop men heden met wonderlijke gevoelens het opschrift ‘Aan de weeropgestane Polen’ leest - is vóór alles aan de nagedachtenis van Mickiewicz gewijd. Het museum, dat zijn naam draagt, bezit een uitgebreid platenmateriaal en voortreffelijke verzamelingen gravures, plastische werken,
| |
| |
medailles, die het bijzondere Poolsche thema ver te boven gaan. Onder het portret van Adam Micldewicz zelf vindt men als een bijzonder fijne lekkernij een geniale teekening van Delacroix en een relief van David d'Angers, ontstaan in 1829 te Weimar, waar beiden, zoowel Mickiewicz als David, zich bevonden, om den 80-jarigen Goethe hun eerbied te bewijzen. Zoo waren toen de Europeesche cultuurvolken in den geest verbonden.
Ook Hôtel Drouot, het groote Parijsche venduhuis, heeft zijn deuren twee maanden na het uitbreken van den oorlog weer geopend. Er werden tenminste in de beide verdiepingen van het kolossale gebouw een paar zalen weer in gebruik genomen. Het bleek echter, dat er van belangstellenden zooals flâneurs altijd nog genoeg aanwezig waren om de verkoopingen te animeeren. Dadelijk was de oude vertrouwde en karakteristieke stemming van de Parijsche aucties er weer, die altijd een beetje van de feestelijke spanning van een tooneeluitvoering of een rechtzaak hebben.
Na de musea volgde het gemeentebestuur en begon de belangrijkste kunstschatten, die op de Parijsche straten en pleinen staan, vol zorg in te pakken. Alle gedenkteekens, in welks bezit de stad zich verheugt, kon men weliswaar niet met zandzakken en steigers omgeven, daarvoor zijn ze te rijkelijk gezaaid.
Amusant was het toen na te gaan, welke werken de Parijzenaars het meest aan het hart lagen. Het ruiterstandbeeld van Hendrik IV op de Pont Neuf b.v. werd onmiddellijk ingewikkeld, maar de enorme ophooping van beeldhouwwerken in den tuin der Tuileriën, dit niet te vergelijken openluchtmuseum van Fransche plastiek van de vorige eeuw, werd volstrekt niet zoo teeder behandeld. Bij den Arc de Triomphe op de Place de l'Etoile heeft men van de vier groote reliefs in de eerste plaats alleen dat van François Rude, de ‘Uittocht van de vrijwilligers van 1792’ beschermd, waaroverheen als meesleepende leidster de gestalte van de oorlogsgeest zweeft - het volk van Parijs noemt die figuur graag ‘de Marseillaise’. Even zoo werd van de versierende groepen aan de Opera voorloopig slechts één ingepakt: de ‘dans’ van Jean-Baptiste Carpeaux - zoo liefdevol bezorgd is men tegenwoordig voor dit werk, waartegen eens de leerlingen van het Parijsche Balletkorps van 1869 een verontwaardigd protest lieten hooren, en dat een toornig zedenpreeker toen, omdat het ‘onzedelijk’ was, zelfs met een bijtende vloeistof bespoot. Geweldig veel moeiten en kosten besteedde de stad aan de beveiliging der gedenkteekens; alleen reeds voor de
| |
| |
zuil van de place Vendôme waren niet minder dan 15 000 zandzakken noodig.
Karakteristiek voor den artistieken geest van Parijs is de kunst, waarmede men zich kweet van een onderdeel van de ‘passieve verdediging’: n.l. de maatregel de vensterruiten tot beveiliging en steun tegen den luchtdruk in geval van ontploffingen met breede strooken papier te beplakken. Eenige winkels en kunstenaars overwogen of met het teere materiaal niet iets aardigers te beginnen was. En aanstonds vond men in eenige winkelstraten van de binnenstad étalageramen met heel bekoorlijke vlakke improvisaties van beeldvormige gestalten overtrokken.
Palais Chaillot - Parijs portaal te Moissac
Bij een sportzaak kijkt men door de omtrekken van een Diana in antieke dracht op de étalage. Bij een eleganten kapper zit op het glas een schoone uit de 18de eeuw in zilverachtig glinsterende lijnen voor haar toilettafel. Een speelgoedwinkel heeft zelfs vier groote étalageramen bedekt met vroolijke hardblauwe omtrekken van dezelfde poppen, dieren, schepen, miniatuurspoorlijnen enz., die achter de vensters staan - zij zien eruit als grappige geestverschijningen uit het rijk der poppen.
Als eersten wijdden zich aan de nieuwe opgave, de schilders Georges Darel en H. Murat, die oogenblikkelijk den juisten stijl voor dit eigenaardige, tot nu toe onbekende genre van openbare kunst hebben getroffen.
Max Oshorn
| |
Tooneel
Roofvogels, door Lillian Helman, is het verhaal van een door geldzucht bezeten familie uit het begin van deze eeuw in Zuid-Amerika. Twee broers en een zuster beheerschen met hun firma de stad. Zij buiten de negers uit, bepalen den loonstandaard, maken hen geheel van zich afhankelijk. Zij trachten hun rijkdom nog te vergrooten door zich te associeeren met een fabrikant uit het Noorden. Door deze samenwerking zullen katoenplukkerij
| |
| |
en spinnerij één firma worden. Welk een weelde, welk een macht zien zij in de toekomst voor zich! Ieder van hen droomt van de vervulling van illusies en leeft zich in in de gedachte aan het toekomstige millionairsschap. Van hen drieën is de zuster het felste, het meeste belust op het geld. Haar illusie is te worden opgenomen in de mondaine wereld van het Noorden, een illusie die voor haar slechts met geld is te koopen. Het stuk behandelt de intrigues van deze drie menschen. Zij vechten niet alleen tegen de buitenwereld, maar vóór alles tegen elkaar en deinzen voor geen verraad terug.
Er ligt een verschil tusschen de beide eerste bedrijven en het laatste. Het begin is niet alleen het verhaal van drie geldzuchtige menschen, het is de tragedie van macht en onderdrukking, van redelooze winzucht van den werkgever tegenover een menschonwaardig bestaan van den arbeider. Scherp en meedoogenloos wordt hier aan het licht gesteld de oorzaak van deze maatschappelijke ellende: de harde, egoïstische zucht naar het ‘hebben’. De slechtheid dezer drie menschen is begrijpelijk; zij komt voort uit de overwoekering van één hunner ondeugden. Zij worden door de maatschappij in staat gesteld aan die slechtheid toe te geven en de toeschouwer weet: zij zijn één uit velen. Hun strijd boeit, want het is een strijd uit het leven. Tegenover hen plaatst zich de figuur van een bankier, getrouwd met de zuster in deze familie. Hij ziet de offers, die de bevolking zal hebben op te brengen om deze drie menschen tot millionairs te maken. Hij weigert zijn steun en ontneemt daarmee zijn vrouw haar aandeel in de zaak. Hier valt de breuk in het stuk. Dank zij een diefstal, door de beide broers gepleegd, krijgt deze man de macht, om het zoo verafschuwde plan te verijdelen. Maar hij, die gesloopt wordt door een hartkwaal en voelt aan het einde van zijn leven te staan, wil deze macht gebruiken slechts om zijn vrouw te straffen en om haar zelfzucht te beknotten, terwijl hij de beide broers de vrije hand laat voor hun plan. Zij, bezeten door haar begeerte, zet al haar krachten in om dezen opzet te verijdelen. Zij kwelt hem met woorden, op een wijze, die haar reeds vaak succes bracht, tot hij weer een aanval krijgt. Dan onthoudt ze hem haar steun en brengt hem niet zijn medicijnen. Zij wacht; wacht, tot hij zelf de trap op-strompelt, om zijn medicijnen te halen. Zij wacht, terwijl hij worstelt tegen den dood, zij wacht, tot hij stervende neervalt.
En door deze laffe, minderwaardige strijdwijze verliest het stuk zijn algemeen karakter. Hier is niet meer de tragedie van velen, hier is de daad van een enkeling, een daad, zoo onmenschelijk, dat niet slechts geldzucht haar verklaren kan. Dit is de daad van een verdorven mensch. De climax van dit stuk ligt in deze daad. De logiek van de handeling is eraan opgeofferd; de afloop is nauwelijks meer belangrijk. Men blijft kil en onbevredigd. Er is geen troost, geen antwoord, geen begrip voor de matelooze slechtheid van deze vrouw. Alleen de vraag blijft: waarom? Zoo hier de strijd logisch ontwikkeld was, zoo hier geschapen was de beklemmende worsteling van een mensch voor de bevrediging van zijn begeerte, dan had dit stuk zijn rechtvaardiging gevonden. Maar deze worsteling is geëindigd in een eerlooze daad van een mensch, dien wij niet meer begrijpen. Ik werd mij van het falen van dit stuk het
| |
| |
sterkst bewust, toen ik eenige dagen later de Firma Monestier van Denys Amiel zag. Dit Fransche stuk is veel zwakker van bouw. Er wordt onevenredig veel aandacht besteed aan de omstandigheden en de omgeving, waarin het conflict zich afspeelt. Maar dit conflict is menschelijk. Wanneer in het laatste bedrijf een jonge vrouw haar geheele wezen inzet, om haar man voor zich te winnen, dan is dat de strijd van een mensch, dan is daar het beroep van hart tot hart. Wanneer ik de verwarmende, boeiende kracht onderga, die er in zulk een gesprek ligt, wanneer ik meebeleef het verdriet van een mensch, dan weet ik, waar Lillian Helman te kort schoot. Niet omdat zìj een slecht mensch beschreef en Amiel een goede, eerlijke vrouw, maar omdat zij het zwaartepunt van het stuk liet vallen op een daad, en zij er niet in slaagde, den mensch, die de daad volbracht, tot leven te brengen. -
- Het Residentie-tooneel voerde deze beide stukken op. Twee van zijn bekwaamste actrices vervulden de hoofdrol: Fie Carelsen in Roofvogels, Vera Bondam in De Firma Monestier. Fie Carelsen geeft prachtig spel. Het duivelachtige wachten, terwijl haar man zijn doodsstrijd strijdt, haar sluwe berekening, haar meedoogenlooze intrigues tegen haar broers zijn indrukwekkend en meesleepend gespeeld. Vera Bondam speelt met de haar eigen gevoeligheid de rol van het jonge vrouwtje, dat wanhopig ernaar streeft haar man verliefd op zich te maken. Zij heeft den minnaar in hem leeren kennen uit brieven, die zij vond van hem aan zijn maîtresse. In een naïef, eerlijk gesprek tracht zij hem te winnen. Het is een tevoren verloren strijd. Haar lijden, haar verliezen beeldt Vera Bondam ontroerend uit. Zij heeft begrepen, dat niet de vrouw in dezen kamp faalde, maar de man, die deze vrouw niet begreep en haar aantrekkelijkheid niet zag. Zij gaf deze vrouw charme en waardigheid en ontnam haar biecht elke schijn van vernedering.
Martha Dozy
| |
Muziek
La ceinture de Venus van Le Sage
De leerlingen van het Conservatorium Toonkunst te Utrecht hebben onder leiding van Bertus van Lier een opvoering gegeven van de komische opera La ceinture de Vénus van Monsieur Le Sage, welke in 1715 voor het eerst werd opgevoerd op de jaarmarkt van Saint-Laurent. Waar het hier een leerlingenopvoering betrof, kan het niet de bedoeling zijn, een critische bespreking omtrent de prestaties te geven. Doch de keuze van het stuk is merkwaardig genoeg om er bijzondere aandacht aan te besteden. Voor een juist begrip van den aard en de bedoeling van het ‘Théatre de la Foire’, waarvoor Le Sage deze opéra-comique geschreven heeft, moet men zich verplaatsen in de Parijsche theatertoestanden in de zeventiende en aan het begin van de achttiende eeuw. De twee instellingen, welke op het gebied van tooneel- | |
| |
kunst en opera den toon aangaven, waren de ‘Comédie Française’ en de ‘Académie Royale de Musique’, welke onder dictatuur stond van Jean-Baptiste Lully. Daarnaast werd nog subsidie verleend aan de ‘Comédie Italienne’, welke haar voorstellingen gaf in het Palais de Bourgogne, den schouwburg van Molière.
Titelblad van de Amsterdamsche uitgave (1723) der stukken van Le Sage, waarin La Ceinture de Vénus voorkomt
Dit Italiaansche gezelschap legde er zich voornamelijk op toe, met den stijl welke in de officieele Fransche opera en in de Comédie-Française beoefend werd, lichtelijk den spot te drijven. Tegenover de strenge wetmatigheid (Boileau!), welke in deze huizen heerschte, stelden de Italianen hun speelschen, improvisatorischen commedia dell' arte-stijl. Zij maakten allerlei toespelingen op het Parijsche gezelschapsleven, doch toen een van hun uitlatingen beleedigend geacht werd voor madame de Maintenon, werd aan hun voorstellingen van overheidswege een einde gemaakt. Toen sloeg het uur voor de kleine troepjes, die op de jaarmarkten het publiek plachten te vermaken. Aangemoedigd door het succes, dat de Italianen met hun
parodieën hadden geoogst, sloegen zij denzelfden weg in. Zelfs de bekende typen uit de commedia dell' arte namen zij over: Arlequin, Pantalon, Scaramouche, Pierrot, Mezzetin, Colombine, Colette e.a. Deze Fransche spelers hadden op hun ïtaliaansche voorgangers vóór, dat zij de taal vlotter beheerschten en zich nog ongedwongener konden uitdrukken. In Alain-René Le Sage, die juist naam gemaakt had met zijn satyrischen zedenroman Le Diable Boiteux, vond men den aangewezen man, om de teksten te vervaardigen. Le Sage kon het hem geboden honorarium goed gebruiken, om de uitgave van zijn Gil Blas te bekostigen en in eenige jaren tijds schreef hij voor het Théâtre de la Foire ruim 200 stukken. Het parodistische element bestond voornamelijk hierin, dat men de aria's en recitatieven, welke in de officieele opera zoo
| |
| |
nauwkeurig aan het poëtisch woordaccent gebonden waren, door populaire melodietjes verving, ‘vaudevilles’ en ‘Pont-Neufs’, die aan de stem geen bijzondere eischen stelden en door het publiek desnoods konden worden meegezongen. Deze voorstellingen trokken veel publiek, vooral onder de vaste bezoekers van de ‘Académie Royale’, die zich, het voorwerp van de parodie kennende, dubbel vermaakten. Hoe gezocht deze stukken weldra waren, moge blijken uit het feit dat de Amsterdamsche uitgevers L'Honoré en Chatelain reeds in 1723 er een aantal in den handel brachten: negen geïllustreerde bandjes, waarvan er thans nog zes bewaard zijn gebleven. Achterin deze bundeltjes werden de melodieën afgedrukt, doch slechts éénstemmig, zonder eenige aanwijzing omtrent de begeleiding. Toen Bertus van Lier enkele van deze komische opera's voor een opvoering pasklaar wilde maken (verleden jaar werd onder zijn leiding door Utrechtsche studenten de Parodie de l'Opéra de Télémaque van Le Sage opgevoerd), moest hij voor deze melodieën nieuwe begeleidingen vervaardigen. Hij deed dit geheel in den stijl van dien tijd. Doch ook de ouverture, de balletten en de entre-acte-muziek was hij genoodzaakt, opnieuw te componeeren. Gedeeltelijk gebruik makende van muziek uit dien tijd schreef hij zeer bekoorlijke stukken, welke zich bij de voorstelling volmaakt aansloten. Het orkest, dat hij voor de muziek bij La Ceinture de Vénus gebruikte, bestaat uit twee fluiten, twee hobo's, twee klarinetten, twee fagotten, twee hoorns, pauken en strijkorkest. Het wekt misschien verwondering, dat in dit orkest klarinetten toegepast werden, welke in dien tijd zeer zeker nog niet gebruikelijk waren. Toch handelde de componist, wat dit betreft, geheel volgens het principe, dat ook in het ‘Théâtre de la Foire’ den doorslag
gaf. Men werkte daar n.l. met de middelen, welke toevallig ter beschikking stonden. Dat er een orkest meespeelde, blijkt uit de tooneel-aanwijzigingen, doch omtrent de bezetting daarvan wordt geen enkel voorschrift gegeven.
Enkele melodietjes voor de komische opera's van Le Sage, zooals zij in de oorspronkelijke uitgave (1723) genoteerd staan.
Wanneer men in
| |
| |
aanmerking neemt, dat Le Sage zijn melodisch materiaal aan de toenmalige volks- en straatliedjes ontleende, valt het op dat deze muziek nooit platvloersche trekken aanneemt. Getuige deze alleraardigste, lichtvoetige ‘schlagers’, welke alleen op den duur wat eenvormig worden, was de muzikale smaak in het Parijs van die dagen lang niet slecht! Ik kan mij voorstellen, dat Bertus van Lier er veel voldoening in gevonden heeft, deze prille wijsjes te bewerken, in een licht, vaak geestig instrumentaal pakje te steken, en er tal van tegen-melodietjes bij te verzinnen, welke aan deze partituur dikwijls een fijne teekening verleenen. De humoristische tinteling van dit in historisch opzicht uiterst merkwaardige stuk bleek op de muzikale ‘spes patriae’ nog volledig vat te hebben en het publiek van het ‘Théâtre de la Foire’ kan niet meer voldaan geweest zijn, dan dat van den Utrechtschen Schouwburg zich bij deze gelegenheid betoonde!
Wouter Paap
| |
Letterkunde
Edda, vertaald en van inleidingen voorzien door prof. dr Jan de Vries. N.V. Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam 1938.
‘Al het gebrekkige, hetwelk op het gebied der vaderlandsche letteren klagten verheffen doet, wier billijkheid wij niet loochenen, is voor geen gering gedeelte toe te schrijven aan het volstrekt verwaarloozen of zeer oppervlakkig beoefenen van de letterkundige voortbrengselen of letterkundige geschiedenis onzer tijdgenooten in de voornaamste rijken van Europa.’ Aldus een ongenoemde aankondiger - misschien Drost - van Cunningham's Engelsche litteratuurgeschiedenis van de laatste vijftig jaren in het eerste en eenige deel van de Muzen van 1835. En men zou, met recht, achter ‘onzer tijdgenooten’ kunnen toevoegen: ‘en hunner geestelijke voorouders’. Nu, na een eeuw van vooruitgang, zijn wij verder. De tot oordeelen bevoegden klagen niet meer over den stand onzer letteren, de kennis van de letterkundige geschiedenis, niet alleen van Engeland, Frankrijk en Duitschland, maar ook van Spanje, Italië en Scandinavië, is grooter en dieper geworden; van verwaarloozing mag men niet spreken.
Een vertaling van den verzenbundel, dien men nog steeds, ten onrechte, Edda noemt, en soms ter onderscheiding van het exegetisch-aesthetische werk van den 13e-eeuwschen IJslandschen staatsman, geleerde en dichter Snorri Sturluson, dat dien, overigens nog steeds niet verklaarden, naam terecht draagt, de ‘poëtische Edda’, was, voorzoover ons bekend is, nog niet verschenen. Wij begroeten met vreugde het verschijnen van de vertaling van dit werk, een der belangrijkste letterkundige voortbrengselen uit een gewichtige cultuurperiode van den Norrönenstam, te meer nu zij ons gewordt van een voortreffelijk kenner niet alleen van het Oudnoorsch-IJslandsch, maar ook van het
| |
| |
Scandinavisch in het algemeen als de hoogleeraar De Vries.
Een 13e-eeuwsch handschrift heeft ons dezen verzenbundel overgeleverd, er zijn er meer geweest, van een tweeden bundel is een klein fragment bewaard. De relatieve chronologie der verzen is onzeker, en wat de absolute chronologie betreft, het jongste vers (jongste, omdat het het bestaan van een reeks andere vooronderstelt) zal wel niet lang gedicht zijn vóór het tot stand komen van één der bundels, d.i. ± 1200, maar over de vraag, welke het oudste vers is, en wanneer het oudste vers gedicht is, heerscht nog steeds onzekerheid. Tusschen den tijd van vervaardiging van het oudste vers, en het jaar van ontstaan van het jongste zijn zeker eenige eeuwen verloopen en ook de schriftelijke overlevering had een, hoewel veel korteren, ontwikkelingsgang. Een tijdsverloop van wellicht vier-, vijfhonderd jaren heeft, uit den aard der zaak, den tekst van verschillende verzen zoo geschaad, dat sommige ten eenenmale onverstaanbaar zijn geworden en dat ons andere, bijv. onder de heldenliederen het tweede lied van Helgi Hundingsbani, slechts in uiterst deplorabelen toestand bewaard zijn. Daarbij komt, dat het voornaamste handschrift, eigenlijk het eenige, door het verlies van enkele bladen ernstig is beschadigd.
Wij vragen ons af nu, waarom men juist dezen, niet gaven, bundel met zijn onjuisten titel en zijn deels slechte teksten gekozen heeft voor een vertaling, die dan toch in de eerste plaats bedoeld is de groote massa belangstellende leeken in te wijden in de schoonheden der oude Scandinavische dichtkunst. Ware het wellicht niet te overwegen geweest enkele goden- en heldenliederen, wier overlevering minder te wenschen overliet, te combineeren met elders, bijv. in de ‘fornald-ar sögur’, bewaarde ‘Eddica’, tot een bundel ‘Oud- en Middelnorröne poëzie? Er zijn immers in deze vertaling verzen opgenomen zooals ‘Baldrs draumar’, die niet in den, toch eigenlijk bij toeval ons wèl bewaarden, bundel zijn overgeleverd?
Hoe dit zij, wij zijn prof. De Vries dankbaar voor zijn voortreffelijke vertaling, die op fraaie wijze door Machteld de Vries is verlucht met afbeeldingen van voorwerpen uit den Volksverhuizings- en Vikingtijd.
W. van Eeden
| |
Eric van der Steen, Controversen. N.V. Uitg. v/h C.A. Mees, Santpoort 1938.
Deze verzameling sonnetten vertoont de trekken van een sterke persoonlijkheid en het viel ons op, dat zij, meer dan het meeste werk van onze andere hedendaagsche dichters, blijft boeien. Over het algemeen klinken deze verzen ook zeer goed, b.v. het mooie Branding, dat enkele jaren geleden reeds in De Gids verscheen en waarmede Van der Steen dezen bundel afsluit, een bewijs blijkbaar hoe hij zelf op dit gedicht gesteld is (begrijpelijk overigens, ondanks invloeden van A. Roland Holst en Nijhoff).
De Controversen zijn meest te speelsch van vernuft, ondanks het soms lugubere, om bepaald demonisch te zijn (vergelijken wij b.v. een vers als In het hart der oude stad met een der verzen Steden uit Vestdijk's Kind van Stad en Land, dan valt dat onmiddellijk op). Dat Eric van der Steen echter ook een zeer virtuoos taalbehandelaar is, toont hij overtuigend in vrijwel al de ge- | |
| |
dichten uit zijn nieuwen bundel. Een menigte associaties (klank-, gedachten-, gevoels-) bevatten zijn verzen, zonder dat zij eronder bezwijken. Integendeel, het merkwaardige is, dat dergelijke details (welke bij andere dichters op zichzelfstaande vondsten of kunstjes zouden blijven, eventueel zelfs trucs) uit den opzet zelf van de verzen geboren zijn, een organisch bestanddeel vormen van het geheele werk. Voor de vuist weg noemen wij in dit verband verzen als Zondagmorgen (met den slotregel ‘ik giet mijn ziektebeeld aus einem Kuss’), Zomernacht met maan op het bolwerk (r. 11: ‘ik zeil per vers over de waterbaan’), dan pag. 40 het sonnet met den inzet ‘Mijn ziel zij isabellablank als room....’ en het gedicht Namen van menschen met het slot: ‘o allerliefste die 'k niet noemen zal, / Phenix van Milo, uit den witten brand / verrezen van het arme ladykant?’
Deze gedichten, als, zeer globaal gezegd, gistingsproducten van sensualisme en intellectualisme, zijn veelal scherp indringend en fantastisch en er zijn er slechts weinige, die men bij herlezing zal overslaan (er is altijd op zijn minst wel een regel of een markante strofe, die, laat ons zeggen, tot confrontatie dwingt). Sonnetten komen wij tegen, als een grijns! Taal als metalig gerinkel, hel en pittig en snel; en, soms, een zeer verholen gevoeligheid, een nauwelijks aanduiden van hevig sentiment, een verborgen kern a.h.w., waaromheen zich, hoe grillig ook, desnoods op het studentikooze af, het sonnet vormt. Vlak daarnaast een cynisch uitstallen van dingen, die men in 't algemeen slechts voor zichzelf denkt, of bedenkt. Felle wrangheid naast verstilde stemmingspoëzie (het zeer fijne Enkhuizen, waarmede Van der Steen allen collega's den wind uit de zeilen genomen heeft, die in een dergelijk tableau vivant een oud stadje aan zee willen bezingen); een verscheidenheid van impressies, expressies, subtiele gedachtenspelingen en vrijwel steeds oorspronkelijk van visie en taalgebruik (‘No artist is ever morbid. The artist can express everything’, Oscar Wilde). Alles bijeengenomen is deze poëzie een verschijnsel op zichzelf en verdient zij reeds als zoodanig onze waardeering. Werk van een zeer begaafd litterator, die bijwijlen dichter is.
Johan de Molenaar
| |
Varia
Berichten
Van den interessanten roman van Anthonie Donker Schaduw der Bergen is bij Brusse, te Rotterdam, de 3e druk verschenen.
De firma J.H. Kok te Kampen gaf den 5den druk uit van het veelgelezen boek van Dr B. Wielenga, De Bijbel als Boek van Schoonheid.
De firma De Haan te Utrecht publiceert de fraai uitgevoerde Kerstuitgave Corona en verder, onder den titel Schrijvers en Schilders, een lijvige bloemlezing uit de Nederlandsche literatuur van alle tijden. De keuze is geschied door den welbekenden literatuurkenner W.L.M.E. van Leeuwen, alsmede, voor Vlaanderen, door Dr J.A. Goris (als uit- | |
| |
nemend dichter bekend onder den naam Marnix Gijsen). Een aanbevelenswaardige uitgave, zoowel door de groote hoeveelheid teksten van den eersten rang, die ze brengt (van Veldeke tot Vestdijk), als door de overvloedige illustratie. Te betreuren is alleen dat het verband tusschen afbeelding en tekst niet overal duidelijk is. 408 blz. Prijs f 5.90.
| |
Voorts ontvangen:
De Spelen van Zinnen, vertoond op het Landjuweel te Gent van 12-23 Juni 1539, uitgegeven door Dr L.M. van Dis en Dr B.H. Erné (J.B. Wolters, Groningen). |
Melis Stoke, Luchtvacantte (H.M. Leopold's U.M., Den Haag). |
Melis Stoke, De razende berg (H.M. Leopold's U.M., Den Haag). |
Dr L. Berger, Eenheid door Oranje (H.J. Paris, A'dam). |
Mr Ph.B. Libourel, Maria Stuart (A.W. Sijthoff's U.M., Leiden). |
A.M. de Jong, Thanatos de vreemdeling, een groteske fantasie in 11 taferelen (De Tijdstroom, Lochem). |
H. Kuyper-van Oordt, Een martelaars- kroon voor Joris Praet (J.H. Kok, Kampen). |
J.J. Uilenberg, De olde jager (met korte inl. van prof. dr G. Overdiep; in Drentsen dialect; van Gorcum, Assen). |
Wouter van Riesen, Een liefdeshistorie uit het oude Friesland (Callenbach, Nijkerk). |
H. van Nynatten-Doffegnies, Huis van licht en schaduw (Van Dishoeck, Bussum). |
C.A.B. Bantzinger, Singing pictures (Daamen, Den Haag). |
Ch.A. Cocheret, Nederland lacht.... (een goed boekje over Buziau; Brusse, Rotterdam). |
E. Werkman en M.S. Koops, De familie Stastok geprolongeerd (film; Blitz, Amsterdam). |
S. Barends, Bruine rebellen in Oostenrijk (Keurkamer, Amsterdam). |
| |
Ontvangen vertalingen:
Rachel Field, Dit alles en ook nog de hemel (vertaling uit het Engelsch van R. Blijstra; Kosmos, A'dam). |
D.H. Lawrence, De man die gestorven was (vertaling uit het Engelsch van Bert Honselaar; De Driehoek, 's-Graveland). |
|
|