Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De Vader
| |
[pagina 42]
| |
man wist dat de heer Azijnman een oud-diamantbewerker was. Glimlachend schudde de oude dan het hoofd, keek daarna wat weemoedig en zei: ‘Mis doctor, U raadt het toch niet. Maar U hebt wel gelijk, wat doet zoo'n ouwe domkop met zooveel papier.’
Abraham Azijnman zat in een leeren leunstoel met wijkende hooge rugleuning en mahoniehouten decor-krullen. Hij droeg een donkerroode kamerjapon. Zijn handen die op de leuning van den stoel lagen, waren gezwollen van ader. Zijn grauw, breed voorhoofd zweette. Men merkte dat hij koorts en helaas ook haast had. - ‘Dat vind ik lief van U, doctor, dat U gekomen bent. Gaat U zitten. Een sigaar?’ - ‘Nee, U moet blijven zitten, mijnheer Azijnman. Hoe gaat 't met U? 't Is toch niet ernstig? Mijn bezoekers hebben al naar U gevraagd.’ Azijnman knikte met het hoofd en er was een nog al lang zwijgen tusschen den gestudeerden blonden bibliothecaris en den ouden heer. - ‘Ja, ik heb U gevraagd te komen, om dit.... ik vind dat ik 't wel bar maak, maar een oud man die niet veel meer te leven heeft, wordt veeleischend. 't Is dit!’ De oude heer greep naar een keurig gebonden pak dat op de vensterbank naast zijn stoel lag. ‘Mag ik U dat overhandigen? 't Zijn de papiertjes! Ik voel me niet erg goed. Men kan niet weten, hoe lang ik het nog maak. U bent de eenige geleerde die ik in de laatste jaren gesproken heb, de eenige man van wetenschap. Ik geloof dat mijn papiertjes bij U veilig zijn. Mocht ik komen te sterven, dan moet U ze, als dat niet te veel gevergd is, eens lezen. En dan moet U er maar mee doen, wat U goed dunkt. U mag ze uitgeven, als U 't de moeite waard vindt. Als U de namen maar verandert. Toen ik twintig jaar was, meende ik dat ik aanleg voor schrijven had. Maar toentertijd is daar niets van gekomen. Nu ben ik in de zestig. Ik heb tot mezelf gezegd: - Je bent toch werkloos en je kunt nergens meer iets verdienen. Je hoeft niet boos op jezelf te zijn als je weer eens begint te schrijven. Ik heb 't niet gedaan omdat ik meen zooveel aanleg te hebben. Maar ik had zoo veel op m'n hart en zooveel hier - hij wees op z'n hoofd - dat ik 't eens in duidelijke woorden mezelf en als 't kan ook anderen wilde voorleggen. Kwaad kan ik er niet mee doen. Voor mij is het werk een opluchting geweest. Denkt U er vooral aan, doctor, dat ik niet alleen ben, al woon ik nu op mezelf. Ik heb een zoon en een dochter die heel goed voor me zijn. Zij mogen er niets van weten wat er hier tusschen ons besproken is. Ja, als ze er toch eens iets van zullen te weten komen door 't boek.... ik ben een zwak man, mijnheer’-... de oude zuchtte... ‘dan zullen ze voelen dat ik nog tienmaal meer van ze gehouden heb dan ze wisten. 't Is slecht van mij, 't is kinderachtig en ijdel, maar 't zou me een groote voldoening zijn als ze beseften hoe de ouwe man van ze heeft gehouden!’ | |
[pagina 43]
| |
Een paar jaar later toonde Dr Zuiderman van de Openbare Leeszaal in de Tolstraat mij zijn manuscript, liassen van glimmend witte papiertjes en vroeg me of ik ze ook eens lezen wilde en mij zijn advies mededeelen. Die witte, ongelinieerde papiertjes, waarop de oude Azijnman met geteekende steile letters zijn zorgen geschreven had, boeiden me zeer. Ik las ze achter elkaar door en keerde spoedig naar de leeszaal in de Tolstraat terug om Dr Zuiderman er toe aan te sporen de literaire nalatenschap van Abraham Azijnman - vrede zij met hem - zoo spoedig mogelijk uit te geven. | |
Amsterdam, November 1934.Nu ben ik de deur uitgezet. Nu ben ik alleen. Het is kinderachtig om me de vraag te stellen, of ik dit verdiend heb. En toch kan ik het niet nalaten. Een kind kan niet leven midden in de onrechtvaardigheid. En een mensch leert 't ook nooit. We vragen allemaal van God, wat een kind van z'n ouders vraagt en als 't niet klopt met de rechtvaardigheid zijn we ontsteld. Misschien heb ik geen recht te klagen over onrechtvaardigheid. God kent mijn zonden en zelf ken ik ze niet allemaal. Misschien zijn geen duizendsten van mijn zonden mij bewust. M'n vader zei altijd in z'n eenvoud: ‘Men mag niet morren!’ Niemand weet wie op 't oogenblik dat hij zich over de onrechtvaardigheid van het lot beklaagt door zijn schuld zit te huilen. Ik sla me dus niet op de borst en roep uit: Waarom is mij dit gebeurd, mij, den tsaddiek!Ga naar eindnoot1 Maar ik begrijp mijn leven niet. En toch kan 't zijn dat ik gestraft ben omdat ik net als Job bij God met een vordering verscheen: een vordering tot schadevergoeding. Ik wilde beloond worden in mijn kinderen voor wat ik mezelf tekort deed en voor wat ik tekort gekomen ben. God is misschien nog heel clement geweest, toen Hij mij in mijn kinderen gestraft heeft en niet henzelf.
Als 't om m'n uiterlijk leven ging, zou ik er nooit aan begonnen zijn, van m'n werkloosheid te profiteeren om over mezelf te vertellen. Het is niet de moeite waard. De menschen die me gekend hebben, zouden verbaasd zijn, dat iemand als ik over zijn leven schrijven wil! 't Is allemaal innerlijk gebeurd. 't Is ontzaglijk wat een mensch mee kan maken zonder dat het geschiedenis is. Wat is dat nu voor een romanheld. Abraham Azijnman, een oude Amsterdamsche Jood, die vanaf zijn zestiende jaar diamantbewerker geweest is, een fatsoenlijk snijder, jong als weduwnaar achtergebleven. Maar, vrienden, de meeste geschiedenissen en zeker de meest droevige, en de meest hartstochtelijke, zijn zij die vertellen van wat een mensch niet geworden is en van wat er niet gebeurd is. | |
[pagina 44]
| |
In achttienhonderdzeventig ben ik geboren, op een verdieping van een huis aan de oude Amstelstraat. Ik ben een beetje trotsch op mijn tijd, mijn geboortekring, mijn jeugd. Wat zijn er toen niet voor belangrijke menschen uit ons kleine Joodsche wereldje voortgekomen: mannen en vrouwen als Henri Polak, Querido, Van Campen, Louis de Vries, Esther de Boer-van Rijk. Het kan zijn dat zij het met 't milieu waarin ze geboren werden, niet eens waren. Ik heb daar met Querido later eens over gesproken. Maar voor ons, de kleineren, was dat heel wat anders. Wij, Amsterdamsche diamantbewerkers, zagen onze grooten, mannen en vrouwen, uitvliegen en gelukken, wij voelden ons waardiger en krachtiger worden door hun succes. Wij keken misschien niet scherp genoeg en dachten dat onze mannen in de Nederlandsche cultuur hartelijker ontvangen werden, dan dat in werkelijkheid het geval was. Wij kleineren, die leergierig waren, geloofden aan de goede toekomst van de menschheid, we dachten dat de booshartigheid en bekrompenheid voorbij was en dat de geheele arbeidersstand gelukkig en ontwikkeld zou worden. De jeugd van tegenwoordig weet niet meer wat dat woord ‘ontwikkeling’ voor ons beteekende. Mijn dochter heeft op de universiteit ontwikkeling ontvangen. Wij droomden van ontwikkeling. De ontwikkeling was licht en heilig, als de tempel, ze werd wel verkregen door boeken en lessen maar dat waren er maar de werktuigen voor, ze was heel iets anders. Voor mij, die uit een vroom gezin kwam, lag er over ontwikkeling iets als de schechina.Ga naar eindnoot2 Als de groote mannen van mijn tijd en mijn kring wilden spreken, zouden ze het U zeggen. Mannen als Querido of Henri Polak waren nog blij met kennis. Ja, dat was in een kleine kring een soort Renaissance, net zoo als vroeger de groote wereld die gekend heeft. Er was een groot verschil tusschen ons leven en onze ideeën. In ons leven gingen we den weg van onze ouders, de kleinen als ik tenminste, en ik geloof dat men later ontdekt heeft dat we verstandig deden. Met den ouden weg bedoel ik dat we vroeg trouwden met een eenvoudig meisje en onze vreugde haalden uit den groei van onze kinderen en uit wat men voor hen doen kon. Toen ik negentien jaar was heb ik me dus verloofd en toen ik twintig was, trouwden we. Mijn vrouw heette Rebecca Spiero. Ik was gelukkig met haar. Toch moet ik toegeven dat er in mijn huwelijk wel iets in me onbevredigd bleef. Dat was het geval met veel jongens van mijn kring en mijn leeftijd. Wij hadden dezelfde behoefte aan huiselijk leven en aan kinderen die onze ouders en voorouders kenmerkten, maar we hadden toch andere ideeën gekregen. En nu deed het zich voor dat onze meisjes wat bij de jongens achterbleven. Doordat onze vrouwen op sociaal gebied niet zoo met ons meevoelden, | |
[pagina 45]
| |
vooral wat ontwikkeling betrof, zochten we nog meer dan anderen toevlucht bij onze kinderen. We wilden dat ze ons iets van ons eigen tekort en van dat van onze vrouwen zouden vergoeden. We eischten heel veel vóór ze; we eischten misschien wel wat te veel vàn ze. Het volgende geslacht wordt niet geboren om het voorgaande schadeloos te stellen - en toch verwachten we het een beetje. Becca is een goede vrouw voor me geweest. Van aard was ik eerder wat zwaarmoedig dan tot lachen geneigd. Lachen kon ik alleen maar toen zij leefde. Zij heeft 't me geleerd. Naast haar leefde ik een druk vereenigingsleven en ik ging om met mannen, van wie er veel bekend geworden zijn en fortuin gemaakt hebben. We kregen kinderen. Eerst onze Eva en drie jaar later David. Toen is het groote ongeluk over mij gekomen dat me met de jaren niet minder is gaan schijnen en waarvan me de beteekenis met ieder jaar duidelijker is geworden. Nu dat ik een oud man van vierenzestig jaar ben is het pas rijp. Een booze bloedziekte heeft mijn vrouw van me weggenomen. Ik bleef als weduwnaar achter met een kind van vier en één van zeven jaar. Wat moest ik doen? (Wordt vervolgd) |