| |
| |
| |
De zwaluwen
door M.H. Székely-Lulofs
DIT jaar zijn onze zwaluwen teruggekomen!
Twee jaar lang, - na dat groote familiedrama - bleven zij weg, maar nu zijn ze weer bij ons teruggekomen. Dat wil zeggen: waarschijnlijk niet dát paar, ik vermoed een kleinkind van hen, misschien een kleindochter met haar bruigom of een kleinzoon met zijn bruid. Een jong paartje, dat uit het Zuiden komend, zijn huwelijksreis naar onzen tuin besloot te maken om daar het voorouderlijk woongebied weer in bezit te nemen. Na twee jaren van stilte en verlatenheid! ....Zeker heeft dat drama van toen té diepe en smartelijke indrukken nagelaten!
Misschien moet ik met dat drama beginnen, hoewel het niets aparts heeft, het is eigenlijk maar een banale geschiedenis, echter zóó een als er helaas in vele huwelijken plaats grijpt. Ja, werkelijk, daarvoor moet ik den lezer uitdrukkelijk waarschuwen: het is een afgezaagde driehoeks-tragedie! Maar zijn niet juist de afgezaagde driehoeks-tragedies, dié gebeurtenissen in het leven, die nooit verjaren en altijd hun pijnlijkheid bewaren; die door hun menigvuldigheid en algemeenheid steeds weer en overal ontroering en medegevoel wekken?.... Wie zoo hier en daar eens achter de schermen gluurt, is zelfs soms geneigd te gelooven, dat het leven uit louter driehoeken bestaat, een gansch mozaïek is van driehoeken, sommige in donkere, discrete tinten, andere in vroolijke, openhartige kleuren, weer andere schreeuwerig opdringerig tegen den matten, monotoon-eeuwigen achtergrond, die Leven heet, of misschien Natuur, of alleen maar Bestaan. En wie dat eenmaal opgemerkt heeft, is dan geneigd te gelooven, dat die driehoeken een bepaalde, door een Scheppende Macht gewilde plaats innemen in het plan van de schepping, alsof die Schepper in Zijn groote alwijsheid geweten heeft van tanende liefde, van de vernielende eentonigheid, die ook de koenste ridder en ook de liefelijkste maagd in zich belichaamt, naast veel schoons en goeds. Werkelijk: het lijkt soms, alsof inderdaad de Schepper in Zijn alvergevende Liefde wel begrepen heeft hoe verschrikkelijk vervelend en irriteerend teveel schoons en vooral teveel goeds bij tijd en wijle kunnen wezen. En toen zaaide Hij de kiem tot den driehoek, die kleur en afwisseling zou moeten brengen in het anders wellicht ál te eentonige grijs van deugd en zedigheid.
En uit die driehoeksklem ontstonden toen vele duizenden en nogmaals vele duizenden en toen millioenen bonte driehoeken, die een bewegend en vlammend en wonderlijk boeiend patroon vormden op dien vlakken ondergrond.
Ja, de Schepper zaaide de echtbreuk! Dat is mijn vaste overtuiging! En deze formuleering is de eenige formuleering voor die overtuiging! Ik ben
| |
| |
mij bewust, dat er menschen zijn, die haar gaarne zouden omkeeren en zeggen: de mènschen maakten de echtbreuk door den echt in het leven te roepen. Maar dat is onjuist, want de echt werd door den Schepper in het leven geroepen. Ook dáár geloof ik vast aan, ik heb dat trouwens met eigen oogen waargenomen aan onze zwaluwen, die in een voorbeeldigen echt leefden, totdat de verzoeking kwam en de echtbreuk zijn intrede deed en hun geluk verstoorde. Er zijn menschen, - o, ik weet het! - die zulk een verzoeking ‘des duivels’ noemen, maar ik doe dat niet. Ik blijf er bij, dat zij in het plan der schepping past en dient om het leven te stimuleeren en ten slotte te bewijzen, hoe dit Leven toch altijd weer over al die verzoekingen en zonden heen rolt, ze eenvoudig verplettert en hoog boven ze uit dóórbestaat als de primaire en onaantastbaarste kracht, waaruit en waarin het ál bestaat.
Ik wil nu met die driehoeks-geschiedenis beginnen en wil dat behoorlijk doen, volgens alle regelen der kunst. Dus begin ik met den held en de heldin en hun teedere, overigens zeer natuurlijke gevoelens voor elkander. Ik zal u ook de plaats- en landschapsbeschrijvingen niet besparen!
Stel u dan voor, lezer, een kleinen tuin met vruchtboomen: appels, peren, kersen, abrikozen en pruimen, die in het voorjaar om het hardst bloeien en van onzen bescheiden tuin een betooverde gaarde maken, volgezet met blanke en teeder roze bruidsbouquetten. De zon spreidt er goudig stralenspinsel overheen, de hemel staat er blauw en glanzend boven uit, wespen en bijen zoemen en vervullen een schoone en eeuwig mysterieuze opdracht van honingpuren en stuifmeeldragen. Zwarte lijsters hippen over het schuchter groenend gras, de musschen zwijmelen in voorjaarsroes, rumoeren tjilpend en als bezeten tusschen de bloesemende takken, en schieten als kwetterende kometen door de, van warmte zwellende, lucht....
Een lentemaand vergaat en de zomer doet zijn intrede. De bloesems hebben een vruchtbeginsel en plaats gemaakt voor het voller wordend loof. Ook de wingerd begint uit te loopen, òm en langs de kleine veranda windend, die als een leelijk vierkant uitsteeksel aan de huisfaçade naar voren springt.
Het is een kleine, open veranda, alleen maar door een afdakje gedekt en verder rustend op vier dunne pilaartjes, die spotten met alle droomen van bouwkunst. Vier akelige pilaartjes dus, verbonden door een laag muurtje van om-en-om lichtgele en lichtroode baksteenen, welke op elkaar gestapeld zijn, zooals een kind dat doet met vierkante, houten blokken. Een infantiel spel van den bouwmeester, die ons huis schiep, lijkt dit muurtje!
In die open veranda, hoog boven een vloer van tegels met een sterpatroon, hing een electrische lamp: een glazen bol, die was vastgeschroefd aan een nikkelen plaat en tusschen die nikkelen plaat en het plafond was een open ruimte van twee decimeter.
Ik zei, dat de zomer begon en dat is waar. Op een zonnigen ochtend waren er plotseling twee zwaluwen. Bevallig zweefden zij om de groene toppen van
| |
| |
de vruchtboomen, streken neer op den ijzeren draad, die onze radio met de antenne verbindt en schommelden daar tevreden wat heen en weer, zonder zich ook maar in het minst te bekommeren om zulke grootsche uitvindingen van den menschelijken geest. Die draad, zoo vonden zij, zou hun uitstekend te pas komen in hun toekomstig leven, want hen bezielde geen enkele onreëele ontroering om de hooge vluchten van raadsels, die een haast onbeantwoordbaar hoe en waarom bevatten. Het kon hun niets schelen, hoe en waarom gesproken woorden en uitgestooten geluiden onzichtbaar en onhoorbaar door de blauwe lucht golven, tot zij langs een enkelvoudigen draad binnenglijden in een instrument en weer spreken en zingen.... Nee, die zwaluwtjes hielden zich enkel bezig met het practische wat en dat beteekende, dat daar die draad gespannen was en dat zij dien straks heel goed konden gebruiken als eerste vlieghalte voor hun uitfladderend kroost. Want hoezeer ook op weg naar de wittebroodweken: die twee jonge, maar ernstige en volwassen zwaluwen, waren hoogst nuchter en degelijk vervuld van de groote plichten, die hen wachtten. Er was wel vervoering in hun wezen en ook verliefdheid en zelfs teederheid, zij tjüpten verheugd en gelukzalig naar den schoonen hemel, waar hun verbond bepaald en gesloten was, en zij zaten wel innig naast elkaar op dat wiebelende ijzerdraad, dat wereldberichten, zang en poëzie uit den aether naar det radiokastje geleidde, maar geen enkele geheimzinnigheid over ooievaars en kooien had ooit hun begrip gesluierd, noch had ooit eenige, door menschen verzonnen, traditie hen verblind met de valsch schitterende voorstelling, dat het huwelijksfeest louter féést zoude zijn: enkel verrukking en vergetelheid van aller-égocentrischen aard.... Nee, zij zaten daar op dat ijzerdraad en confereerden hoogst zakelijk over de komende lijfelijke geneugten en de daaraan verbonden opdracht.
Zij waren in den hemel gehuwd, volgens goddelijke bestiering en zij begrepen heel goed, dat zooiets een zeer ernstige zaak is, geladen met verplichtingen, offers en verantwoordelijkheid tegenover verleden en toekomst. Zij bogen dus hun kopjes schuin en oogden eens naar de veranda. Toen fladderden zij op en scheerden door die veranda heen, door de open vierkanten tusschen de leelijke pilaartjes. Driemaal, viermaal zeilden zij bevallig en rank voorbij de met wingerd begroeide zuiltjes en eindelijk zetten zij zich op het ronde, nikkelen schild, dat den bovenkant van de lamp vormde. Daar trippelden zij rond, schatten lengte, hoogte en veiligheid en hadden het druk met hun plannen. Zij schenen eensgezind en al den volgenden dag begonnen zij met het aandragen van klei en stroo voor het nest. Eerlijk deden zij hun plicht, zij waren volkomen gelijkwaardig bij dezen opbouw van hun toekomst: niets was er te bespeuren van manlijk overwicht of vrouwelijke onbruikbaarheid, het waren twee ernstige, volwaardige wezens, die hun levenstaak getrouw volbrachten en geen oogenblik trachtten te saboteeren.
Zoo bouwden zij dus hun woning, richtten die in, vol vlijt, onderwijl ge- | |
| |
hoor gevend aan hun liefdesdrang. Zij waren zeer gelukkig met elkaar. Nooit viel er een hard woord, nooit was er de minste disharmonie. Alles verliep naar wensch en voorschrift, het wijfje werd broedsch en het mannetje putte zich uit in geduld. Hij trachtte zijn eenzaamheid zoo goed mogelijk en zoo trouw mogelijk te verdragen. Hij zweefde door de zonnige lucht en genoot van zijn zomervacantie in deze Noordelijker gebieden. Af en toe kwam hij het wijfje bezoeken, vertelde haar over zijn uitgangetjes en troostte haar over haar lot, dat de natuur haar had opgelegd. Zelfs kwam hij haar af en toe ridderlijk aflossen! Dan vloog zij den tuin in, snappend naar een insect en hij zat op de eitjes, trotsch op eigen opoffering, maar toch een beetje onwennig en misschien een tikje beschaamd over dit onmanlijk karweitje, uit liefde voor zijn liefste gedaan. Met eenig ongeduld verbeidde hij steeds haar terugkomst en daarbij scheelde hij dan telkens wat wantrouwig om zich heen, als verwachtte hij ergens vandaan iets spotterigs. Het vrouwtje wist dit natuurlijk. Zij bleef daarom nooit lang weg, ontzette hem zoo gauw mogelijk uit zijn wat précaire positie op dat kraambed, waar hij zoo zichtbaar niet erg thuishoorde. Zij was dankbaar voor zijn liefde en zij toonde dat ook. Voor den vorm protesteerde hij dan nog wel eens: nu ze toch terug was, wilde hij haar uitgangetje nog wel wat rekken, maar zij, als echte vrouw, voelde dat zij geen misbruik mocht maken van zijn goedheid en zijn manlijkheid niet mocht blootstellen aan belachelijkheid. Daarom kroop ze gauw terug, hem verzekerend, dat ze lang genoeg was uit geweest, of vermoeidheid voorwendend en hij geloofde die lieve voorwendsels gretig en gaf haar met grootmoedige inschikkelijkheid heur zin: als ze dan met alle geweld weer terugwilde op het nest....!! En eigenlijk had zij daarin ook gelijk, vond hij: op het kraambed hoort de vrouw en
hij vond het heel verstandig van haar, dat zij haar plaats zoo goed begreep! Hij was trotsch op haar en had haar heel, heel lief!! En met dien trots en die liefde in zijn hart zeilde hij weg, de stralende blauwe lucht in en maakte daar dartele zwenkingen, omdat hij zoo gelukkig was en zoo tevreden....
Ja, zij waren een voorbeeldig echtpaar en ik, - de mensch, die hen gadesloeg - benijdde hen weemoedig om dat geluk, dat de bekroning is van deugdzaamheid en rechtschapenheid.
De tijd verstreek, uit de eitjes werden vier kleine zwaluwkindertjes geboren en het gelukkige echtpaar had het nu druk en den kop vol zorgen. Zij werden boordevol van een groot altruïsme, echter brak daardoor een rampspoedige tijd aan in de insectenwereld, die vele verliezen te betreuren kreeg. De jonge zwaluwkinderen onderwijl, trokken zich niets van die rampspoeden in een andere wereld aan, maar slokten gulzig in hun gele, opengesperde bekken de verongelukte insecten naar binnen. Ze dachten niet na over de vervloeiende grenzen van waardebepalingen, zij bekommerden zich niet over het probleem, dat altruïsme en égoïsme elkaar soms gevaarlijk raken en, - | |
| |
nog gevaarlijker - elkaar soms bedekken, zoodat er, net als bij maansverduistering, alleen nog maar een zwarte, spookachtige schijf overblijft en duisternis rondom.... zij sperden alleen maar hun wijde bekken open en slokten de vreemde wezens uit een hun onverschillige wereld op....
En op een dag wiegelden zij alle vier op het ijzerdraad, kwetterend en opgewonden en doodsangstig voor de diepte naar de aarde en de hoogte naar den hemel.
De zomer ging en met hem de zwaluwen familie. Het werd herfst, de regen kletterde neer, de wind veegde roode en gele bladeren van de takken en blies ze door den tuin. De lamp hing een beetje scheef door het gewicht van de zwaluw-villa, die vuil en verlaten op het nikkelen platform stond. Het werd winter en weer voorjaar en alles begon opnieuw met de raadselachtige regelmaat van den loop der dingen. Opnieuw tooiden zich de boomen, opnieuw verschenen de bijen en de wespen, de lijsters en al de andere vogels. En eindelijk keerde ook het zwaluwpaar weerom. Het móet hetzelfde paar geweest zijn! Een beetje ouder en rijper, een beetje dikker en zwaarder geworden, zag ik hen terug. Regelrecht uit het verre Zuiden kwamen zij door onzen tuin aangezweefd en streken neer op het ijzerdraad. En van het ijzerdraad vlogen zij direct op de lamp. Zij toonden zich heel tevreden alles bij het oude te vinden. Zij ontsloten hun villa en hielden er zooiets als een groote schoonmaak. Ook brachten zij er enkele reparaties aan. Toen herdachten zij hun wittebroodsweken. Zij vierden hun huwelijksgeluk met een verstilder, ernstiger vreugde, zij begrepen nog beter dan een seizoen tevoren, den ernst en het gewicht van het leven en misschien hadden zij moeilijke tijden beleefd op hun lange reis uit Afrika hierheen.
Het wijfje werd broedsch en zette zich op de eieren. En voor den man ving de zomervacantie aan. In het begin hield hij zich goed. Ridderlijk kwam hij op kraambezoek, daarbij oprecht zijn best doende het moederlijk wijfje van al te groote moederlijkheid te bekeeren en haar te boeien met zijn gesnetter. Zij luisterde ook wel naar hem, sloeg wel acht op hem, maar toch minder intens, minder luchtig ook dan het vorig jaar. Misschien was ze wat zwaarwichtiger geworden met den voortgeschreden leeftijd, misschien ook was zij toch het vorig seizoen een klein beetje méér bruid dan moeder geweest! Nu scheen zij meer in zichzelf verzonken, minder warm tegen hem, minder opgetogen om zijn prachtige manlijke kwaliteiten. Ze liet zich aflossen, fladderde een beetje door den tuin en kwam weer ernstig terug, een beetje bazig en voor den man nam dit iets weg van den glans zijner opofferingen. Veel sneller dan het vorig jaar keerde zij naar het nest terug, iets van ongeloof toonend aan zijn kundigheid en zij nam haar plaats in, wel niet bepaald met iets van onverschilligheid of minachting jegens hem, maar toch met iets, dat misschien ongeduld te noemen zou zijn, of wellicht alleen maar dat dof geworden gevoel, dat ontstaat door gewoonte.
| |
| |
En ik geloof, dat dit het mannetje een beetje van zijn stuk bracht.
Mannen verdragen dofheid bij hun vrouw gewoonlijk nogal slecht, vooral als dat gepaard gaat met een wat overdreven aandacht voor de moederplichten. Het is wel mogelijk, dat daar jaloezie en gekwetste ijdelheid achter schuilt, misschien ook vervelen zij zich daarbij, want den man is nu eenmaal een grooter aandeel aan de vreugde beschoren en waarschijnlijk is het geheel volgens de bedoeling der natuur, wanneer hij dat ook opeischt.
Ik zei zooeven, dat de geheimzinnige regelmaat van den loop der dingen onverstoord bleef en zoo was het ook: de monotoonheid had in het leven van het zwaluwmannetje een aanvang genomen en zijn wijfje gaf zich niet meer de moeite die te helpen verdrijven. Zij zat op haar nest en broedde halsstarrig.
En het mannetje vierde zijn zomervacantie in zijn eentje. Dat wil zeggen: hij moet toch wel de een of andere escapade hebben gemaakt in de uren, dat hij onzichtbaar was, want op een goeden dag.... zie!.... daar schommelde een slank en beeldig staalblauw wijfje op het ijzerdraad. Een blijkbaar alléén-levend wijfje, dat coquet rondblikte en zoo keurig netjes en zoo verleidelijk schoon en luchthartig leek. Geen enkel luchtje van een bebroed nest was er aan haar te bespeuren, integendeel, er stroomden van haar bedwelmende geuren uit van zon en licht en al haar veertjes glansden. O, zeker! Het was een zorgeloos en lichtzinnig vrouwtje en ze keek een beetje spottend meewarig naar de ernstig broedende zwaluwmevrouw, die haar van haar lampenvilla uit argwanend en verontrust opnam.
Even later streek de zwaluwmeneer aan, naast het mooie vrouwtje belandde hij op het ijzerdraad. Het kon wel een toevallige ontmoeting zijn, zóó als wanneer een fatsoenlijke meneer in een park bij ongeluk op een bankje gaat zitten, waar al een aardig vrouwtje zit.... Maar meneer Zwaluw deed een beetje schuldig en hij vloog te gauw van het ijzerdraad op, om zich met wat overdreven en opvallende bezorgdheid van den toestand zijner echtgenoote te gaan overtuigen. Hij tjilpte nogal luidruchtig de een of andere leugenachtige verontschuldiging tegen haar, maar iedereen, die oogen had, zag direct, dat hier van een zoogenaamd toevallige ontmoeting geen sprake kon zijn, maar dat zich ergens de verborgen kleuren van een driehoek waren begonnen te ontwikkelen.
Natuurlijk had mevrouw Zwaluw ook oogen, zij zag den beginnen den driehoek ook. Ze vloog onverwacht van haar nest weg en beduidde haar betere wederhelft met haar mee te gaan. Samen verdwenen ze in het groen van den tuin, waar hem zeker de les gelezen werd. Het verleidende wijfje intusschen bleef rustig en zelfbewust op het ijzerdraad zitten. Even later streek de aanstaande moeder weer op haar broedsel neer, want hoe geschokt ook, de toekomstplichten wogen zwaar bij haar, zwaarder misschien dan bij een menschenmoeder, die in zoo'n dergelijke situatie wel eens de opdracht vergeet tegenover de eigen, allerpersoonlijkste belangen, welke echter nooit heele- | |
| |
maal in het plan van het geheel thuis behooren. Maar mama Zwaluw spreidde haar vleugels over de eitjes uit en terwijl zij daar plomp en breed uit zat te broeden, keek zij met kwaadaardige oogjes naar dat andere wijfje. Dat er zich niets van aantrok. Natuurlijk niet!....
Een poosje later verscheen ook papa Zwaluw weer. Hij wist niet goed raad met zijn figuur, nu er iets uitgelekt scheen van zijn privé begeerten. Hij vloog over de boomtoppen in sierlijke bogen en zwenkingen en mama bleef nijdig over den rand van het nest kijken, ze begreep heel goed, dat hij daar maar pronkte voor dat nare, mooie wijfje en dat het absoluut niet meer was om háárzelf het broeden te verlichten met wat amusement. Nee, zij doorzag die manoeuvres van haar echtgenoot héél best!.... Misschien zijn er, heel diep in haar binnenste, nog wel zelfverwijten in haar opgekomen. Was ze niet te gauw broedsch geworden? Hadden zij verleden jaar niet een langeren tijd van liefdesgeluk en voorbereiding gehad?.... Maar, - zoo zal zij in zichzelf gezegd hebben - dit jaar waren er zooveel minder voorbereidingen; dit jaar stond er een woning klaar en kon ze dadelijk beginnen met eierenleggen. En dát immers was het belangrijkste van hun samen-zijn!! Tenminste voor háár! Kon zoo'n man dat nu niet begrijpen en respecteeren?!.... Zij ergerde zich toen weer aan ‘zoo'n man’, hoewel er toch nog liefde genoeg in haar was om objectiviteit te betrachten, Zeker, het was waar: de zomer was nog maar juist aangebroken, vele zwaluwen bouwden nog, vooral de jongeren, die pas in het eerste seizoen van hun huwelijksgeluk waren.... Bracht dit zooveel onrust in haar man?.... Een man is ten slotte maar een man en een vrouw moet tact hebben. En geduld. En begrip.... Ze zat op haar nest, broedend en tobbend.... En onderwijl verleidde het mooie, jonge wijfje, meneer Zwaluw. Hij trachtte zich eerst nog goed te houden, hij deed eerst nog erg zijn best om zijn vrouw niet voor het hoofd te stooten, maar ten slotte werd de verzoeking hem toch te machtig. Zijn vacantie was te vroeg aangevangen; er was nog teveel jeugdige voorjaarsgloed in dezen zaligen zomer, de zon was te mild, de hemel te blauw en overal, rond om hem heen,
nog liefde, liefde.... Zooveel liefde kon hij niet onberoerd aanzien: hij vierde een tweede jeugd en een tweede geluk met dat mooie, blauwe wijfje en iedereen wist het en zag het. Naarmate hij gelukkiger was, vergat hij zich meer: het werd een openlijk schandaal. Mevrouw Zwaluw liet het zich niet goedschiks welgevallen: iederen keer, dat hij plichtsgetrouw en schuldbewust naar huis kwam om haar voor een kwartiertje af te lossen, kijf de ze met hem. Eerst zweeg hij, hij voelde nog berouw. Maar toen werd het hem te bont en hij kijf de terug. Waarschijnlijk loochende hij nu zijn euveldaden om van het eeuwige gezanik af te zijn, waarschijnlijk bezwoer hij haar zijn trouw om haar boosheid te sussen en toen zij dat eerewoord niet wilde gelooven, toen werd ook hij woedend en verweet haar heur jaloezie en lastigheid, beschuldigde hij haar van bekrompenheid, egoïsme en gebrek aan wereldkennis. Het andere
| |
| |
vrouwtje mengde zich er ook in, met hun drieën ruzieden ze zóó luidruchtig, dat het de aandacht wel moest trekken. Zelfs gebeurde het, dat mevrouw Zwaluw norsch zat te broeden, - want ze bróédde door, ze verwaarloosde haar plichten niét, dáárvoor was ze een te degelijke en te ernstige vrouw!! - en terwijl zij daar op haar nest zat en droevig gestemd de haar opgelegde plichten volbracht, kwam meneer Zwaluw met zijn maintenée rond het nest fladderen, zeilden die twee door de open vierkanten tusschen de leelijke pilaartjes. Zóó'n openlijk schandaal werd het! Zóózeer vergat hij zich tegenover zijn echtgenoote! En zóó harteloos was die onbeschaamde jonge deerne, dat zij niet eens het aanstaande moederschap van mevrouw ontzag! Het was soms een gekijf bij dat nest, dat het een schande genoemd moet worden! Het was heel duidelijk: mevrouw Zwaluw verdedigde haar laatste restje rechten, zij ontzegde die deerne haar drempel en liet meneer Zwaluw de keuze: òf háár, de moeder zijner kinderen, de bruid zijner jonge lusten.... òf die slet, die hem op zijn ouden dag met haar kunsten den kop verdraaide; die van hem, voorheen een gentleman, nu een ploert en een schoft maakte!
Natuurlijk verkoos meneer Zwaluw het jonge, mooie, blauwe sletje en legde hij er zich bij neer een ploert en een schoft te zijn geworden. Zoo gaat dat nu eenmaal in het rijk der driehoeken! Mevrouw Zwaluw bleef tobberig broeden, meneer Zwaluw verdween met zijn geliefde en liet zich dagen lang niet zien. Het was werkelijk eerloos en harteloos! Mevrouw Zwaluw had niet meer gelegenheid dan een paar minuten om even van haar nest te wippen en een paar muggen op te snappen! Ze zag er slecht van uit, slonzig en vereenzaamd!
Tot eindelijk de eitjes waren uitgekomen! Toen ontwaakte toch ook in hèm weer de vaderlijke bestemming, het manlijk plichtgevoel.... Of misschien was er een eind gekomen aan zijn avontuurtje en droeg nu het slechte wijfje de natuurlijke gevolgen van haar minderwaardig gedrag!.... Hoe het ook zij, toen de doppen op de verandavloer lagen, keerde meneer Zwaluw terug en deed ijverig mee aan de insecten jacht, spijsde hij getrouw de hongerig opengespalkte bekjes....
Zoo oppervlakkig geoordeeld, leek de echtelijke vrede weergekeerd. Het gezin eischte veel zorg, er was geen tijd voor tobben en kijven, noch voor achterdocht of jaloezie; zelfs al verdween papa wel eens even en al was het wel waarschijnlijk, dat hij ook elders een plicht te vervullen had, er werd over uitspattingen noch over een dubbel leven meer gerept, ernstig kweten de beide ouders zich van hun taak, verzorgden de kleintjes, leerden hen vliegen. En de kleintjes vlogen uit en deden hun eerste ondervindingen op in de kleine wereld van onzen tuin om straks de groote wereld daarbuiten beter áán te kunnen....
En de zomer verging en de herfst kwam met storm en regen en de lamp hing nu erg scheef, de zwaluwvilla dreigde soms omlaag te storten in een
| |
| |
diepen afgrond met een bodem van rood- en blauw bestèrde tegels. En het werd winter en alles ging, zooals het beschreven was: een nieuwe lente brak aan, een jonge zomer deed zijn intrede, maar het zwaluwpaar liet vergeefs op zich wachten.... Misschien zijn zij gescheiden, òf door die zomerliefde van hèm, òf door den dood. Wie zal het zeggen?!....
Eenzaam hing daar de lamp, vuil en wachtend, met het zware nest aan één kant. De stilte hing er over als een onheilszwanger noodlot.... Er scheerden vreemde zwaluwen over onze boomtoppen, maar nooit zetten zij zich op het ijzerdraad, want om daar enkel uit plezier wat op heen en weer te schommelen.... dat lag niet in de bedoeling van hun bestaan!
Het nest bleef leeg, ook het daarop volgend jaar. Niet eens een van de kinderen betrok de vroegere ouderlijke woning, geen enkele nazaat meldde zich om het voorvaderlijk bezit. Zóózeer was de vrede van dat gezin verstoord, zóózeer geluk en harmonie geschonden, dat allen die plek vol verdrietelijke herinneringen schuwden. En in den tweeden herfst werd ons huis overgewit en de witters stootten met hun ladder tegen de lamp en de lamp brak in tweeën. Met de scherven kwam er ook een brok van het oude nest omlaag....
Er werd een nieuwe lamp gehangen, een kleine, ronde bol, zonder schild... De tijden en de gebeurtenissen bestonden dóór en het familiedrama verzonk in het verleden en de vergetelheid.... Want dit is de opdracht en het lot der driehoeken: alleen kleur en beweging te brengen en dan te vergaan....
* * *
Twee zomers hebben wij geen zwaluwen gehad. Maar zie....! Dit jaar zijn zij weerom gekomen! Ik weet niet precies wie die ‘zij’ zijn. Heel waarschijnlijk toch wel een van de kleinkinderen van dat ongelukkige paar! Want zij vlogen heel anders over onzen tuin dan de vreemde zwaluwen, die elders hun doel hadden. Zij zweefden niet achteloos voort, nee, zij kwamen in één bewuste, regelrechte lijn aangestreken en zwenkten met een grooten boog direct naar het bewuste ijzerdraad.
O, heel zeker! Er is in één van hun nakomelingen een oude, overgeërfde herinnering ontwaakt. Ginds, aan die verre kust van Afrika, heeft één van hen in een heeten, zwoelen nacht, plotseling een schoonen droom gehad en er is een wonderbaarlijk verlangen ontwaakt, er heeft zich een beeld gevormd, dat misschien avontuurlijk zou zijn te noemen: een onbestemde nostalgie naar een bepaalde plek van deze aarde; een wondere, vage herinnering aan iets ronds, aan stumperige püaartjes, aan groen en geluk en een wiebelenden draad.... En er is opnieuw in de kleine veranda een zwaluwnest gebouwd. Niet op de lamp ditmaal, maar in een hoek, waar twee pilaartjes aan elkander grenzen, vlak tegen het plafond aan.
Nieuws valt er over dit proces niet te berichten. Het is alles volgens den
| |
| |
ouden regel in zijn werk gegaan: de liefde, de opdracht en de gevolgen daarvan. Drie groote, domme koppen met gele, opengesperde snavels steken dan boven den nestrand uit en voor de insecten is weer het tijdperk der rampen aangebroken. Dat is alles! En toch is het zoo veel: het onbenaderbare wonder van het weten, dat door geslachten heen voortleeft en zich manifesteert als droom of nostalgie; het onverzettelijk doel, waarvan niemand ooit het hoe of waarom begrijpt; en vooral de mysterieuze voortzetting van het leven, dat zich af en toe wel eens tooit met de bonte kleuren van de zonde en de verzoeking, maar dat zich dan op een onverwachten dag weer herstelt tot den normalen vorm en verder glijdt in de aleenige opdracht van vermenig- vuldiging....
|
|