| |
| |
| |
Verraad in Valencia
door Rein Blijstra
‘HET is dezelfde zon,’ zei Juan. ‘Dezelfde zon, die er gisteren was, toen we nog in vrede leefden, en er morgen zal zijn als we verloren hebben. Jarenlang heeft hij daar nooit kunnen komen, vermoed ik.’ Hij wees voorbij een scherp afgeteekenden gekartelden rand van een muur, die nog steeds niet omgevallen was, hoewel het huis er achter maanden geleden getroffen was. Het zag er bijna vreedzaam uit: een perceel in afbraak en de werklieden aan het schaften.
‘Dat huis stond er nog niet lang,’ troostte ik hem. ‘Pas toen ze het station verlegd hebben, is het gebouwd. Een jaar of vijftien geleden, meen ik. Maar het was een aardig huis van binnen. Ik ben er eens op visite geweest.’ Ik keek naar het stuk leege ruimte, waar eens de divan had gestaan, gehangen, gezweefd? die we verschoven hadden om den optocht beter te kunnen gadeslaan. In mijn gedachten stond het huis er nog. ‘Ik heb daar gezeten.’ Ik wees glimlachend naar boven. ‘Dat was toch werkelijkheid, realiteit, zooals men dit noemt. Het is alsof ik nu eveneens gevallen ben. Een deel van me ligt onder het puin. Een onkwetsbaar deel, natuurlijk, maar ik kan het er toch niet onderuit halen.’
‘Ik had dat gevoel in Madrid,’ bekende Juan. ‘Elk oogenblik, dat ze een deel van de stad raakten, troffen ze mij. De wonden van de huizen maakten meer indruk op me dan de wonden van de menschen. Een man struikelt, krimpt even in elkaar en zakt ineen; een muur slaat neer. Het is geen doode muur meer, die valt: hij is er nooit geweest. Ik had medelijden met de muren.’
‘Misschien komt het ook, doordat het beeld van je vaderstad meer een deel van jezelf is dan de bewoners,’ opperde ik, tamelijk onverschillig, want wat deed het er toe als er niets aan te doen was? ‘We praten er nu wel over...’ Ik keek rond in de nachtmerrie van steen. ‘Nog verwonderlijk, hoeveel er blijft staan. Voordat zoo'n heel blok werkelijk plat ligt.... achttien dooden tweeënzeventig gewonden den laatsten keer, op bijna een half millioen menschen.’
‘Zoolang je zelf niet bij die achttien en tweeënzeventig hoort, is het weinig,’ gaf Juan toe. ‘Maar de slachtoffers zelf vinden het waarschijnlijk ruim voldoende. Als ze nog wat te vinden hebben.’
‘We philosopheeren,’ verweet ik hem.
Juan haalde zijn schouders op. ‘Wat kunnen we anders? Zoolang je meedoet is het niet erg, of je wint of verliest, verdedigt of aanvalt, maar hier machteloos te zitten afwachten, tot één of andere vreemdeling je uitmoordt.’
Hij stond op en ging licht kreunend weer zitten.
‘Je hebt je portie gehad,’ constateerde ik. ‘Het eenige wat wij nog kunnen doen is zoo'n beetje den moed er in te houden.’
| |
| |
‘Dat is juist zoo moeilijk,’ bekende hij. ‘Ik ben soldaat. Ik doe graag wat me gezegd wordt. Ik houd er niet van zelfstandig te handelen en nog minder houd ik er van om zelfstandig niets te doen. O, Godverdomme,’ hij schudde zijn vuist. ‘Waarom doe ik niets? Omdat het toch niet helpt.’
‘Hebben ze er weer één geraakt?’ vroeg ik zonder veel belangstelling te toonen.
‘Twee.’
‘Twee depôts?’ Zijn mededeeling verbaasde me. Ik had gedacht, dat het er maar één zou zijn.
‘Waar?’
‘Colon 43 en Ciscar 12. Vooral dat laatste zit me dwars, want daar had ik een week geleden pas wat naar toe laten brengen. Ik geloof, dat ik er zelfs met jou niet over gesproken heb.’ Hij keek me aan.
‘Je vergist je,’ sprak ik zonder aarzelen. ‘Je hebt mij het nummer en de straat gezegd.’ Het had geen zin: hij zou het zich toch herinneren. Maar hoe waren ze aan Colon 43 gekomen?
‘Dan was jij een van de weinigen,’ zei hij beleefd. De éénige, bedoelde hij natuurlijk.
‘Geen prettig gevoel voor me,’ lachte ik.
‘Ik zou dit niet te licht opvatten. Als ze er achter komen, dat je op de hoogte was.... Nu ja, van mij hooren ze het niet.’ Zijn toon was onzeker, doch geruststellend.
We hadden elkaar in Madrid leeren kennen, min of meer oppervlakkig, doch we kwamen naast elkaar te liggen in het hospitaal. Juan met een schot in zijn dij, ik één in mijn scheenbeen. Het komt weinig voor, dat men vrienschap sluit boven zijn dertigste jaar en kameraadschap in het veld is vol beteekenis, hooger, hechter zelfs, dan jarenlang wederzijdsch uitwisselen van gedachten en gevoelens, maar zij geldt ook slechts daar waar zij ontstond. In het ziekenhuis, waar wij een kamertje apart hadden, ontstond waarschijnlijk door de voorafgegane spanning in den strijd een merkwaardige band, die niet alleen gebaseerd was op appreciatie van elkaars mentaliteit en ontwikkeling, maar ook ‘vleeschelijk’ was, een vertraagd tot stand gekomen mannelijke saamhoorigheid. Wij debatteerden tot diep in den nacht als schooljongens en zwegen uren naast elkaar liggend en naar den zolder kijkend, alsof die de horizon was, waar het gevaar elk oogenblik op kon duiken, de één behalve op zijn eigen ook op de waakzaamheid van den ander vertrouwend. We hadden tevens vaag het gevoel onzen plicht gedaan te hebben en er achteraf beschouwd dragelijk afgekomen te zijn. We waren, nu ja, helden, zooals men dat noemt, of zooal geen helden, dan toch mannen, die zich niet ontzien hadden en de gezamenlijke voldoening werd weliswaar nooit uitgesproken, maar was niettemin schier tastbaar aan- | |
| |
wezig. Na het gespannen man-zijn, een houding, die ons geen van beiden eigenlijk lag, maar die wij aanvaard hadden, zooals de mensch alle groote zorgen en bekommernissen des levens zonder aarzelen aanvaardt en alleen terneergeslagen wordt door een opeenvolging van verwarrende kleinigheden, was het voor ons een genot onze meeningen uitvoerig te analyseeren. Na het gewond-zijn zou in elk geval het man-zijn niet meer terugkomen, wij waren van de verantwoordelijkheid af (we hadden ons er niet afgemáákt) en hoezeer wij overtuigd waren, dat we ons
ook in de toekomst niet aan onze taak zouden onttrekken, er was een hoofdstuk afgesloten en dat hoofdstuk mocht alvast besproken worden.
Verrassend was voor ons beiden de ontdekking, dat wij niet als partijgangers den kant van de regeering hadden gekozen. De bekentenis kwam van beide zijden voorzichtig en aarzelend, want het was gevaarlijk al te openhartig te zijn en vooral intellectueelen peilden elkaar vol wantrouwen. Wij waren geen van beiden ‘links’ of ‘rechts’ onze reactie was spontaan geweest en wij konden haar zelfs nu nog niet ‘redelijkerwijze’ verdedigen. Bij Juan was de haat tegen de vreemdelingen grooter dan bij mij, de Italianen woonden dichter bij dan de Russen en daarom kon hij zijn wrok tegen de partij, die de inmenging van buitenlanders het meest had aangemoedigd (of er het best in geslaagd was er van te profiteeren) in overeenstemming brengen met zijn reeds aangenomen houding. (‘Een zuiver geografische kwestie dus,’ bracht ik hem lachend onder het oog, maar hij bleef ernstig: ‘Zooals vaderlandsliefde voortkomt uit een geografische toevalligheid,’ repliceerde hij. ‘Deze grond,’ en hij sloeg met veelbeteekenend gezicht op de witgelakte ijzeren stang van het bed, dat de vloer dreunde. ‘Deze grond.’ Ik had soldaten hetzelfde hooren zeggen, als ze hun handen diep in de aarde begroeven, de roodbruine aarde, die aan hun vingers kleefde. Hier in het hospitaal klonk het bijna luguber, als een abnormaal geworden obsessie). De plotselinge overgang van kosmopolieten in vaderlanders, van neutrale burgers tot partijgenooten, van contemplatief gestemde jongelieden tot krachtdadige mannen maakte, dat wij, nu alles heel even voorbij, heel even weggenomen was, dichter bij elkaar kwamen dan in normale omstandigheden mogelijk is. Samen niet-zoo-erg-ziek-zijn scheen evenzeer de toenadering te bevorderen als gezamenlijk ‘lief en leed te deelen’ of het ‘gevaar te trotseeren’. Maar er kwam ‘leed’ bij.
Weldra hoorde ik van niet-officieele zijde, dat mijn vader was terechtgesteld. Het nuttelooze van dit vonnis, het verspillen van een leven buiten het gevechtsveld om maakte mij misschien nog wanhopiger dan het feit, dat ik mijn vader als een rechtschapen man kende, die van het begin af met meer overtuiging nog dan ik de zaak waarvoor wij streden had willen dienen en die nu om partijgeschillen, om niet te spreken van partij-intrigues (doch ik wil achteraf niet onrechtvaardig zijn: zooiets komt voor in dergelijke om- | |
| |
standigheden als ‘noodlottige vergissing’) uitgeschakeld werd. In den toestand van verbijstering maakte ik de wildste plannen om wraak te nemen op mijn vijanden, ik wilde mij onmiddellijk naar Valencia begeven om de moordenaars van mijn vader rekenschap te vragen, maar ik wist, dat ik niets doen kon dan wachten tot mijn been genezen was. Wij hadden lange gesprekken, ik moest er steeds weer met hem over praten en hij diende dan steeds weer hetzelfde te zeggen.
‘Kon ik maar begrijpen, waarom ze het gedaan hebben,’ begon ik telkens weer opnieuw.
‘Intrigues,’ troostte Juan dan prompt en het merkwaardige was, dat het werkelijk als een troost klonk. ‘Maar zooiets komt wellicht in nog heviger mate in het ander kamp voor.’
‘Daar heb ik niets aan.’
‘Je moet het je voorstellen als een ongeluk, een spoorwegongeluk of een bliksemslag. De oncontroleerbare natuurkrachten kunnen zich ook door middel van menschen uiten, vooral in tijden als deze. Even onrechtvaardig en onverwacht. Een ziekte, een kogelwonde is immers hetzelfde. Of denk je, dat de man, die mij hier geraakt heeft of jou dáár, werkelijk op die plaats mikte? Het is zuiver toeval, dat je hart niet getroffen werd of je hoofd of heelemaal niets. Je moet aan het idee wennen, dat menschen even onredelijk in hun schijnbare redelijkheid handelen als elk ander natuurverschijnsel.’ Hij herhaalde deze redeneer ing verschillende malen per dag. Hij werd niet ongeduldig en zijn stem klonk steeds weer warm en donker en overtuigend.
In het begin eindigde of leidde ik het gesprek in met een vraag: ‘Als jij in dezen toestand zooiets hoorde, zou je dan niet op wraak zinnen?’
Hij antwoordde aanvankelijk altijd bevestigend.
‘Natuurlijk, zeker.’ Later werd het: ‘Ja, dat kan ik me best voorstellen,’ maar eens nadat we al een tijdlang gezwegen hadden, kwam hij er op terug: ‘Je moet daar niet zoo over tobben. Op die manier mat je je af zonder kans op ontspanning. Als je zoo doorgaat maak je het je steeds moeilijker om aanstonds eerlijk te blijven.’
‘Wat bedoel je?’
‘Als je gezond geweest was op het oogenblik, dat je vader.... stierf, had je reactie daarop spontaan kunnen zijn. Je had naar het andere kamp kunnen overloopen of een aanslag kunnen plegen op dengene, die verantwoordelijk was voor zijn dood. Je had ook gewoon inlichtingen kunnen inwinnen en in overeenstemming daarmee je houding kunnen bepalen. Je had in elk geval iets gedáán. Nu kon je niets doen en je hebt tevens te veel tijd, zoodat je er, begrijp me goed, voor jezelf te veel aandacht aan besteedt. In zoo'n geval bestaat het gevaar, dat je reactie,’ hij aarzelde, ‘oneerlijk wordt. Oneerlijk voor jezelf en voor anderen. Oneerlijk in het algemeen.’ Hij keerde zich moeizaam om en keek mij aan. ‘Luister, Enric,’ zei hij, ‘als
| |
| |
er één is, die begrijpt, dat je na alles wat gebeurd is: jij zelf gewond voor de goede zaak, je vader verraden door diezelfde goede zaak: ieder normaal mensch, ik bedoel, een mensch, die zich laat leiden door de omstandigheden, wiens daden door datgene wat er met hem en rondom hem gebeurt, geleid worden, die niets meer is dan de registratie van zijn lot, zal als hem zooiets overkomt graag in rechtvaardigen toorn ontbranden en de gelegenheid aangrijpen om zijn diepste, zijn donkerste instincten uit te vieren. Je zult het gek vinden, dat ik juist hierop doorga, maar dat is één van de dingen waar ik in elk menschelijk conflict zoo bang voor ben: den rechtvaardigen toorn. Omdat ze zoo onaanvechtbaar is en tevens zoo onmenschelijk. Steeds ligt de mensch bij zichzelf op de loer om bij de eerste aanleiding zijn driften te ontspannen, zijn eigen levensangst te verdooven, zijn levensteleurstellingen te wreken en dan eerlijk en verontwaardigd, niet zoogenaamd eerlijk en verontwaardigd, konden we dit maar zeggen, eerlijk en verontwaardigd, terwijl hij gelijk heeft, blindelings toe te slaan. In den rechtvaardigen toorn ligt de wraak voor een mislukt leven. En wie beschouwt zijn leven als niet mislukt? Wij zijn immers allemaal onverzadigbaar? We hebben ons er toch allemaal meer van voorgesteld? De echtgenoot, die de deur met kracht achter zich dichtslaat omdat de soep is aangebrand en de man, die onrecht met geweld straft, hebben de zaak waarom het ging uit het oog verloren. Die zoeken alleen zelfbevrediging. Wraak en vergelding zijn orgasmen in een onvruchtbaren schoot.’
‘Jij hebt gemakkelijk praten,’ verweet ik hem.
‘Dat weet ik. Het is ook alleen maar een waarschuwing. En ik sla hier ook aan het denken, net als jij. Hoe kan het anders als je dagen lang bewegenloos op je rug ligt. Zoodra we er uit zijn, worden we weer normale menschen.’
Het klonk als een verontschuldiging, maar ik liet voortaan mijn vraag weg en ik durfde bijna niet meer aan wraakplannen te borduren in deze kamer, die zoo nauw was, dat men elkaars gedachten wel moest raden.
Drie weken, nadat mijn vader gestorven was, werden wij op denzelfden dag uit het hospitaal ontslagen. De regeering was reeds eenige maanden geleden naar Valencia verplaatst en aangezien wij ongeschikt waren voor den actieven dienst, stelden wij ons in mijn geboortestad ter beschikking. Juan kreeg een deel der munitiedepôts onder zijn beheer en ik werd belast met de censuur der voor Frankrijk bestemde brieven. Het verwonderde mij, dat ik niet volledig uitgeschakeld werd, nu men alle reden had om mij en mijn familie te wantrouwen, maar het scheen, dat de partij-veete, waarvan mijn vader het slachtoffer was geworden, onmiddellijk na zijn dood was bijgelegd en in de volgende drie weken was er zooveel gebeurd, dat men nauwelijks meer aan hem dacht. Bovendien was ik nooit partijman geweest, ik had
| |
| |
steeds in ‘intellectueele’ gemoedsrust mijn advocatenpraktijk uitgeoefend en had mij onmiddellijk bij het uitbreken van den opstand aangemeld. ‘Een betreurenswaardig incident, dat met uw vader,’ zei een vooraanstaand lid van de nu in de regeering zetelende oppositiepartij, waartoe mijn vader behoord had. ‘Maar zijn dood was niet vergeefs. Het heeft hun en ook ons de oogen geopend.’ Ik was te verstandig om hier ironisch commentaar op te geven.
Intusschen was Juan niet geheel tevreden met zijn nieuwe functie, welke men, naar hij meende, aan iemand had moeten opdragen, die goed met de plaatselijke toestanden op de hoogte was en hij was mij dankbaar, dat ik hem verschillende aanwijzingen gaf, waardoor hij zijn taak gemakkelijker en beter kon vervullen. Mijn kennis van de ligging van verschillende pakhuizen en opslagplaatsen, zoowel in Valencia zelf als in Grao, mijn relaties met zakenlieden, die, hoe neutraal ook in politiek opzicht, de linksche regeering toch niet zoo welgezind waren, dat ze niet voor zoover ze durfden, lijdelijk verzet pleegden en die men toch beter te vriend kon houden dan ze in de gevangenis te zetten met het risico, dat één of andere havenarbeider, vol goeden wil maar zonder ervaring in deze hachelijke tijden de toch al stroef loopende organisatie geheel zou doen vastloopen door al te ingrijpende veranderingen, mijn milieu, dat liberaal en republikeinsch, evenmin als het zijne ronduit proletarisch genoemd kon worden, dit alles werkte er toe mee, dat wij hier, waar Juan vrijwel niemand kende, steeds vriendschappelijker met elkaar omgingen. Daarbij kwam nog, dat mijn houding mijn naaste familie dusdanig van mij vervreemdde, dat ik er de voorkeur aan gaf, niet in het ouderlijk huis te wonen en samen met Juan mijn vroeger kantoor zoo goed en zoo kwaad als het ging tot woonruimte inrichtte.
Het deed mij goed mijn oude, leelijke geboortestad na maanden, waarin ik mij met het idee vertrouwd gemaakt had ergens in de barre bergen van Castilië te sterven, terug te zien en de pijnlijke herinnering aan mijn vader's dood werd verzacht door de overweging, dat hij tenminste ‘thuis’ gestorven was met een blik op het grijs bestoven groen van de vruchtbare vlakte. Na het harde leven in de bergen voor Madrid was Valencia een verademing. Er heerschte een grootere drukte aan de haven, maar van het koortsachtige dat een levendigheid, die door oorlog veroorzaakt wordt, kenmerkt, was in de stad niet veel te bespeuren. Tallooze vrachtauto's, soms met levensmiddelen, soms met geheimzinnig staal, hier en daar een mond van een kanon, het zag er krijgshaftig en geruststellend uit.
Kort daarop begonnen de bombardementen. Behalve een groot aantal particuliere gebouwen werd bij één der eerste ook een munitiedepôt geraakt. Dit kon natuurlijk toeval zijn, doch het viel iedereen op, dat van de 40 bommen van 50 K.G. zes in de nabijheid van dit depôt waren gevallen, verder een groot deel in de buurt van de haven en de rest was als ‘intimi- | |
| |
datie-materiaal’ goedgunstig over de geheele stad verspreid. Juan kreeg opdracht de gangen van zijn ondergeschikten te laten nagaan en waarschijnlijk lette men eveneens op hem.
Men had mij geen instructies gegeven, doch daar mijn werk tamelijk eentonig werd, nadat ik mijn nieuwsgierigheid bevredigd had door in het begin alle particuliere correspondentie van a tot z door te lezen en tot de conclusie gekomen was, dat de intimiteiten der menschen, meestal niet veel belangwekkender zijn dan hun openbaar optreden (men wist trouwens, dat er een censuur ingesteld was en dan is men dikwijls voorzichtiger nog dan noodig is) begon ik spelenderwijze naar geheime codes, bedekte toespelingen, naar spionnage-symptomen te zoeken. Het leek mij een onschuldige, hoewel volkomen onvruchtbare bezigheid want welke spion zou zijn mededeelingen per brief via Frankrijk doorgeven. Op zijn vlugst kon het bericht dan in drie dagen op de plaats van bestemming zijn en een bericht dat drie dagen oud was had niet veel waarde. Aan den anderen kant, redeneerde ik, mocht ik dit soort spionnage niet vergelijken met verkenning aan het front. Munitie kan men niet van dag tot dag naar een andere plaats sleepen. Drie dagen geleden kon het pakhuis vol zijn en nu was het misschien leeg, maar toch bestond de kans dat er nog een flinke hoeveelheid lag. Als de havenwerken toch ook gebombardeerd werden en de opslagplaatsen in de nabijheid dan kon het zijn nut hebben als men wist waar althans eenige dagen geleden een depôt van munitie geweest was. En een mededeeling per brief was, juist doordat iedereen op het eerste gezicht zulk een methode te omslachtig en gevaarlijk zou achten, misschien nog het veiligst. De vermoeidheid van den censor, die dagelijks de onbenulligste epistels had te doorworstelen was in dit verband een gunstige factor.
Ik nam dus steekproeven met de afzenders (elke brief zonder afzender werd in de prullemand gegooid of met extra-zorg door onzen contra-spionnagedienst besteld) maar vond geen brieven die onder fictieve namen werden verzonden, althans niet uit Valencia en omstreken en daar moest de spion toch verblijf houden. Vooral brieven met onduidelijke handteekeningen hadden mijn belangstelling, maar ook een selectie daarvan bracht mij niet veel verder. Tamelijk regelmatig voorkomende correspondentie evenmin. Mijn speurlust werd me echter de baas en ik bracht de avonden nu geregeld door op mijn kantoor. Juan maakte zich ongerust, maar ik antwoordde met een verstrooid gezicht en hij liet me daarna met rust.
Na eenige weken vergeefs gezocht te hebben (ik liet stapels brieven fotografeeren en vergeleek handschriften met adressen om te zien of dezelfde schrijver wel steeds onder hetzelfde adres schreef) besloot ik de particuliere correspondentie een week achter te houden. Het resultaat was nihil. Daarna de zakelijke correspondentie. Hierop kwam een stroom klachten zonder dat ik succes had. Maar ik onthield de namen van de klagers, in volgorde waarin
| |
| |
ze geprotesteerd hadden. In die week (de bombardementen vonden nu dagelijks, zelfs verschillende malen per dag plaats) werd een leeg pakhuis getroffen.
‘Wat was daar vroeger in?’ informeerde ik bij Juan. Het antwoord ontlokte me een grijns: ‘Munitie.’ Het zei natuurlijk niets, bij nader inzien en ik zette meteen een peinzend en teleurgesteld gezicht.
‘Ben je ergens mee bezig?’ vroeg Juan belangstellend.
‘Een fictie,’ weerde ik af. ‘En als het geen fictie is, dan kom ik er toch nooit uit.’
Onderzoek op onzichtbare inkt en soortgelijke romantische communicatiemiddelen vond geregeld plaats, maar leverde nooit wat op.
Op een zekeren dag begon ik briefhoofden te bestudeeren. Sommige firma's (het papier werd schaarsch en de drukkerijen waren vol bezet met het afleveren van pamfletten en communiqué's voor de regeering) hadden al armoedig zakenpapier, dat gemakkelijk na te bootsen was. Opletten of verschillende ondernemingen zoo nu en dan naar hetzelfde adres schreven. Of neen, het adres in het buitenland veranderde natuurlijk ook steeds. Ik had nu lange lijsten van bijzonderheden waar ik op letten moest en mijn administratie werd zoo uitgebreid, dat het bijhouden daarvan al een massa tijd kostte. Ik keek na, of de post voor één firma wel zoo ongeveer bij elkaar binnenkwam en bestudeerde vooral het briefhoofd van een later ingekomen stuk. Ik liet bij drukkers navragen of iemand briefpapier had laten drukken, dat ergens anders dan bij de firma, die het besteld had, bezorgd moest worden. Welke firma's nieuw papier hadden laten aanmaken, welke firma pas opgericht, pas van naam veranderd was. Het was hopeloos. Intusschen trof men een klein depôt.
Plotseling viel het mij op, dat één firma twee soorten papier had, het oude, dat nog in reliefdruk praalde en nieuw, tamelijk smoezelig. Waarom ik er op lette, weet ik niet, want het was nauwelijks een aanwijzing, die steek kon houden bij nader onderzoek. De firmant gebruikte het goede papier voor zijn particuliere brieven, de zakenbrieven werden op het nieuwe papier getikt. Een niet ongewone methode om de hiërarchie te handhaven. Ik zou het, als ik zakenman geweest was, andersom doen, maar goed, onze sinaas-appelexporteurs zijn allen pseudo-aristocraten. Om de twee of drie dagen gingen een zakenbrief en een particuliere brief naar hetzelfde adres in Bordeaux. Soms ook alleen maar één van beide. Niet in dezelfde enveloppe, de één een mooie, de ander een leelijke. Niets met privé of zooiets, alleen de firmanaam. Op dezelfde machine getikt, maar niet door den zelfden typist. Zelfde handteekening. Het merkwaardige was, dat in den zakenbrief, die kennelijk door den directeur der firma gedicteerd was ook particuliere zaken werden behandeld. Een heel vriendschappelijke relatie dus, maar waarom dan twee brieven? Want in dien persoonlijken brief stond niets wat niet in
| |
| |
den zakenbrief had mogen staan. Ze kwamen nooit precies tegelijk: meestal de zakenbrief 's middags ('s morgens gedicteerd), de particuliere brief 's avonds of 's morgens. Maar op beide stond in den hoek steeds Cl/Llh, terwijl de typiste niet dezelfde was, al leek de indeeling op elkaar. Voor de grap hield ik den particulieren brief achter, terwijl ik den zakenbrief 's middags door had gestuurd.
Toen ik den brief vijf dagen had achtergehouden, kreeg ik een klacht van Lluch Ltd. Ik had de ingaande correspondentie laten controleeren en er was geen brief binnengekomen van de firma uit Bordeaux. Ik ging navraag doen in het telegraafkantoor; er was een telegram uit Bordeaux aangekomen: ‘Geen offerte ontvangen.’ En ik had juist de offerte door laten gaan. Er was maar één directeur: Palmerin Lluch.
De verrader heeft altijd ongelijk. Ik zeg dat vooruit, omdat ik mij niet wil verdedigen, omdat ik alleen mijn houding (die in laatste instantie niet te verdedigen valt) wil verklaren. Juist in den tijd, toen ik tot de ontdekking kwam, dat Palmerin Lluch, een goed, zij het ook geen intiem vriend van mijn vader, vermoedelijk in verbinding stond met de rechtschen, was er weer een hevig conflict in de regeering ontstaan. Het ging ditmaal niet tusschen gematigde republikeinen en linksche republikeinen, doch tusschen de uiterst linksche groepen onderling anarchosyndicalisten, communisten (rechtzinnig en dissident) en wat dies meer zij, in Barcelona brak zelfs een opstand uit, in den rug van het leger nog wel, juist nu allen eensgezind dienden te zijn. Het maakte op mij, te meer waar het me nog op pijnlijke wijze aan mijn vader's dood herinnerde een wanhopigen indruk. Had het nu werkelijk wel zin om een man, die evenzeer volgens zijn geweten handelde als de arbeiders in Barcelona, aan zijn rechters over te leveren, aan rechters, die mijn vader zonder vorm van proces hadden vermoord omdat hij het met hen oneens had durven zijn, doch die nu de grootste clementie betrachtten bij de beoordeeling van het verraad hunner klassegenooten? De onderlinge twisten, het meten met twee maten, de overtuiging (die mij meer verdriet deed dan ik zelf wel wilde toegeven), dat de arbeiders niet rijp waren om hun eigen lot in handen te nemen, brachten mij er toe mijn ontdekking geheim te houden.
Doch neen, deze in laatste instantie zwakke redeneering is niet voldoende: diep in mij kwam ik tot het besef, dat ik slechts de gelegenheid had afgewacht om wraak te nemen. Sedert mijn ontslag uit het ziekenhuis was mijn heele houding er op gebaseerd vertrouwen in te boezemen tot niemand meer achterdocht zou koesteren en dan ten slotte toe te slaan. Speurzin of geluk, toeval, hadden mij op het spoor gebracht, dat naar de wraak leidde. Ik had eerlijk met enthousiasme gezocht, maar nu ik eenig resultaat had bereikt, wist ik, dat ik gezocht had om iets anders te vinden.
Toch was er van eenigen tweestrijd sprake; die op zonderlinge wijze tot
| |
| |
uiting kwam in mijn gesprekken met Juan. Want ik trachtte mijn verraad te verdedigen (of te straffen?) door de linkschen van slapheid (behalve dan tegenover mijn vader) te beschuldigen.
‘Terwijl de vijand open steden bombardeert, zitten ze hier met elkaar ruzie te maken. En dat praat intusschen maar van solidariteit.’ We zaten op een bank aan de Turia, die als een vuilgele ader door het breede bed kronkelde, een mismaakte, dorre arm tusschen de hooge kademuren.
‘Dus jij begint ook al aan onze “stalen eeuw” te gelooven,’ constateerde Juan. ‘Weg met de vrouwelijke deugden als rechtvaardigheid en medelijden, zachtmoedigheid en eerlijkheid, waar wij zoo krampachtig voor vechten. Heeft het eenigen zin onze vijanden te bestrijden als we hun methoden gaan toepassen?’
‘Maar op die manier zul je nooit overwinnen.’ Ik had me nu al zoo ver van hen verwijderd, dat mijn lot in gedachten al niet meer met het hunne verbonden was. ‘Hard of zacht zijn, held of martelaar, er is géén andere keus. En de martelaren zie ik niet.’ Ik keek om mij heen. ‘Waren ze in Duitschland? In Italië? In Oostenrijk? In Rusland? Twee of drie amateurs, meer rechtschapen dan vurig, eerder voorzichtig dan boud. Een troep in verwarring gebrachte ratten die behalve elkaar zoo nu en dan ook de jagers bijten.’
‘Je laat je misleiden door de gebeurtenissen van de laatste dagen,’ meende Juan. ‘Hard of zacht, rood of zwart, blank of bruin.’ Hij spreidde zijn handen uit over de armelijke rivier aan zijn voeten, waarin op de droge gronden een kudde schapen graasde. ‘Dit is nu ons land, onze aarde, een ondeelbaar oogenblik het eigendom van ons geslacht. Wat hebben we gedaan, als we dit hier verlaten? En al is er dan niemand die ons ter verantwoording zal roepen, verdwijnt dan met dat ongeloof elk verantwoordelijkheidsgevoel? Zacht ja, maar met een staalharde kern, dat was Christus.’
Hij was opgestaan en zijn lichaam vormde even met uitgebreide armen een donker kruis. Onmiddellijk daarop ging hij zitten. ‘Heb je nog iets gevonden?’ informeerde hij.
‘Wat?’
‘Ik dacht dat je iets op het spoor was, de laatste weken of maanden.’
‘O, neen....’ Ik huiverde. ‘Laten we weggaan,’ stelde ik voor. ‘Het wordt hier kil.’
Hij keek me even aan, maar ik ontweek zijn blik niet, met opzet, om hem niet te verontrusten.
Toch koesterde hij geen achterdocht na dit gesprek. Hij kwam er zelfs nog met een enkel woord op terug. ‘Als ooit dit zoo dikwijls misbruikte begrip “cultuur”, geestelijke waardigheid, menschelijke waardigheid verdedigd is, dan doen wij dit nu en ik voor mij zal niet aarzelen er voor te sterven.’
| |
| |
Hoewel ik daar verder niet op inging, toonde hij mij zijn vertrouwen door me een enkele maal advies te vragen voor het inrichten van een nieuw depôt. Ik gaf hem met tegenzin raad, niet alleen omdat ik mij toch al schuldig voelde en ondanks dat vastbesloten was mijn houding niet te wijzigen, maar ook, omdat deze munitiebergplaatsen in de nabijheid van dichtbevolkte stadsdeelen lagen, waardoor ik niet alleen verrader (zij het ook met goede bedoelingen) maar ook moordenaar werd. Ik wilde het liever niet weten en ik wist te veel: ik wist dat Lluch zich niet zou laten afschrikken als tengevolge van zijn mede deelingen een aantal burgers als slachtoffers zouden vallen. Maar ik had de geheime code in de briefwisseling van Lluch met Bordeaux nu vrijwel ontcijferd en ik besloot onze stad het ergste leed te besparen door een selectie toe te passen en de voor de bevolking gevaarlijkste depôts in de berichten te schrappen.
Eenige weken, nadat de beweging der anarcho-syndicalisten in Barcelona van regeeringswege onderdrukt was, kreeg ik een uitnoodiging van Palmerin Lluch om hem 's avonds een bezoek te komen brengen. Hoewel wij elkaar kenden en ik hem zelfs na mijn ontdekking een paar maal in groot gezelschap ontmoet had, was deze speciale uitnoodiging op zijn minst genomen ongewoon, maar ik zag niet in, waarom ik er geen gevolg aan zou geven. Wilde hij me spreken, dan zou ik hem moeilijk kunnen vermijden.
Nauwelijks had ik mij aan laten dienen of Lluch kwam mij met uitgestoken handen tegemoet. Hij was een tamelijk gezette en in zijn gebaren joviale man. ‘Kom binnen, kom binnen. Ik ben blij, dat je gekomen bent.’ Eenigszins beduusd door deze onverwacht hartelijke begroeting volgde ik hem naar zijn werkkamer, waar reeds sigaretten en wijn en een paar diepe fauteuils gereed stonden om een klaarblijkelijk gezienen gast te ontvangen. Lluch was zakenman en had geen lange inleiding noodig.
‘Ik heb de opdracht gekregen je er van te overtuigen, dat je onze zijde moet kiezen, Vercher,’ begon hij zoodra we tegenover elkaar zaten. ‘Neen, neen, zet nu geen verwonderd gezicht. Je weet best waar het om gaat, je hebt je al verraden.’ Hij haalde uit zijn zak één van de laatste brieven, waarin ik één depôt had laten doorgaan, maar een ander heel zorgvuldig had geschrapt, omdat het dicht bij een volksbuurt lag. ‘Je had dien geheelen brief moeten inhouden of ongewijzigd door moeten sturen, dan waren we gewaarschuwd of gerustgesteld of we hadden nog steeds in twijfel verkeerd. Zooals in het begin,’ vervolgde hij op vaderlijken toon. ‘Maar nu moet je kiezen of deelen.’ Hij wachtte even. ‘Je kent dus onze code?’
‘Welke code?’
‘Kom, kom, jongen. Je doet nu als een gifmenger, die zijn erftante vermoord heeft en denkt, dat hij vrijgesproken moet worden omdat niemand gezien heeft, dat hij iets in haar wijn heeft gedaan. Een glaasje wijn?’ Hij schonk me in zonder mijn antwoord af te wachten, ‘Oude manzanilla,’
| |
| |
verklaarde hij voldaan. Hij liet zich behaaglijk in zijn stoel zakken. ‘Zoo, nu kunnen we rustig conspireeren.’
‘U speelt een gevaarlijk spel,’ zei ik. ‘Op de uitlatingen, die u daareven deed, kan ik u laten arresteeren.’
‘Ik heb mijn leven lang gegokt,’ bekende Lluch trotsch, ‘en altijd gewonnen. Maar ditmaal heb ik niet veel geriskeerd. We zijn immers met zijn tweeën en als je me niet begrepen had.... maar je hebt me immers begrepen? Dat blijkt nu wel. Het lag ook voor de hand. Eenmaal kan zooiets toevallig gebeuren, maar je hebt het nu al driemaal gedaan. Eén onnoozel zinnetje knippen uit een brief, die vol onnoozelheden staat! Foei, foei, wat heb je je in de kaart laten kijken.’
‘Ik meen anders....’ begon ik.
‘Zeker, zeker, wij ook. Alle eer,’ hij boog met een ironisch gezicht zoover als zijn buik het hem veroorloofde en dat was niet ver. ‘Maar nu ter zake. Kijk eens,’ hij vouwde zijn handen plechtig samen over zijn vest, ‘dit gaat zoo niet langer. Op die manier komen we er niet. Ik heb gehoord, dat het syndicato de exportaciòn frutera in verband met de overwinning der rechtzinnige communisten eerstdaags gereorganiseerd wordt, zoodat wij, fruithandelaars, zelfs die welke zoo verstandig geweest zijn zich snel bij het nieuwe régime aan te passen, vrijwel uitgeschakeld worden. Ik heb kans op een ondergeschikte post in dit bedrijf, maar dat is dan ook alles. Ik zal dus niet meer zooveel praatjes kunnen maken als een brief, vooral een particuliere brief, een dag of veertien achtergehouden wordt, al verzend ik hem per luchtpost, zooals ik tot nu toe steeds gedaan heb. Ik zal veel voorzichtiger te werk moeten gaan en over de ligging van de munitiedepôts zal ik niets meer rechtstreeks vernemen, kortom ik zal er niet beter voorstaan dan iemand die hier volslagen onbekend is en overal buiten staat. Daarentegen zal jij, zelfs als de regeering naar Barcelona verplaatst wordt, ik kan je wel zeggen, dat dit binnenkort gebeurt, waarschijnlijk bij de censuur blijven. En bovendien ben je een goed vriend van Juan Vilella, die het toezicht houdt over alle depôts.’
Hij leunde behaaglijk achterover en keek mij oplettend aan. ‘Je ziet, dat we je noodig hebben,’ besloot hij. Ik stond verontwaardigd op.
‘Daar leen ik me niet toe,’ beet ik hem toe. ‘Mijn vrienden bespionneer ik niet.’
‘Ga zitten, ga zitten. Ik zie dat je me begrepen hebt,’ constateerde hij voldaan. ‘Kijk eens,’ vervolgde hij. ‘Je begrijpt de situatie blijkbaar niet. Het is geen verzoek, het is een bevel.’
‘Zoo, zoo,’ lachte ik, ‘een bevel van een koning, die reeds onttroond is. Wat....’ ik had het gevoel, dat ik met een zwaai van mijn hand hem in al zijn dikte, zijn fauteuil, zijn huis, zijn familie in de oneindigheid kon schuiven. ‘Eén woord van mij....’
‘Waarom heb je dat dan niet gedaan?’
| |
| |
‘Dat gaat u niets aan. Maar ik kan het nog altijd doen.’
‘Heb je bewijzen?’ Hij nam den door mij doorgelaten brief uit zijn portefeuille en hield dien tegen het licht alsof hij het door mij geknipte gat nader wilde bekijken. ‘Alle bewijzen liggen hier of daar in Frankrijk. Deze brief, die door een goeden kennis voor me meegebracht is, beschuldigt ook mij, maar daar gaat hij dan.’ Hij nam een lucifer en stak het papier aan. Toen het laatste wit kronkelend in den aschbak verkoold was, stak ik één van zijn sigaretten op.
‘We staan gelijk,’ merkte ik op.
‘Schijnbaar, mijn jongen. Want jij hebt een vader, die terechtgesteld werd, op je debet. Dat telt mee, als het gaat spannen. Je weet niet, hoe zwaar dat telt. Je moeder, je zuster, die hier nog wonen, terwijl mijn familie al lang in Frankrijk zit, aan de Riviera....’
Ik zweeg.
‘Je bent onverstandig. Je staat blijkbaar aan onzen kant, maar je hebt één of andere rare kronkel, waardoor je niet voluit instaat voor je gevoelens. Denk eens om de toekomst: de rechtschen zullen op den duur winnen en hoe sneller dat gebeurt, hoe beter het is voor het Spaansche volk. Maar wie betaalt aanstonds de rekening? Niet de arbeiders, want die betalen altijd, niet de kooplieden, want die zijn nu de onderdrukten; het zijn de menschen in de vrije beroepen: de doktoren, de advocaten, de kunstenaars, tenzij ze op tijd de goede zijde hebben weten te kiezen. Juristen zullen er te weinig zijn, de rechtspraak wordt gereorganiseerd.... Maar ik zie, voor zulke motieven ben je ongevoelig, die zijn je te opportunistisch. Maar je leven en het lot van je familie, je eigen wankele overtuiging, het onrecht, dat men je vader deed. Kijk eens hier: overmorgen verwacht ik den doorslag van een door jou geschreven brief, je kent de code immers, waarin een nieuw depôt vermeld staat. Ik kan nu natuurlijk niet zelf meer schrijven. Dat is te gevaarlijk, want dan zou je me met de bewijzen in je hand kunnen overgeven. Maar je kunt het zelf doen en over een week hoor ik dan wel langs een anderen weg, of je dien brief werkelijk verstuurd hebt. Ik zal je een ander adres geven, luister goed, want ik bevestig het niet schriftelijk: A. Peyrard, 14 rue Malaret, Toulouse. Je kunt den doorslag ook gewoon in de bus gooien, als je dat wilt. Het is niet goed, dat we elkaar te veel bezoeken, dat deden we vroeger ook niet.’
Hij stond op en gaf me de hand. ‘Viva Franco, zegt men in zoo'n geval, geloof ik. Maar daar kan ik zelfs nog niet aan wennen. Goeden nacht.’
Zooals Lluch voorspeld had, werd de regeering kort daarop naar Barcelona verplaatst, de fruithandel werd gereorganiseerd en ik moest met mijn taak beginnen.
Juan was nu wel geheel ingewerkt, maar oudergewoonte bracht hij me
| |
| |
toch op de hoogte van hetgeen hij deed en van hetgeen hij van plan was. En de inlichtingen, die hij me in zijn onwetendheid verstrekte, gingen door naar Lluch en naar den heer Peyrard (als hij tenminste zoo heette) in Toulouse. In het begin kostte het me weinig moeite de inlichtingen, die ik gekregen had, ook werkelijk te versturen, het was ten slotte niet erg actief: Juan vertelde me iets, ik schreef het later op (daarbij behoefde ik me niet eens voor te stellen, dat ik verraad pleegde; de code-woorden klonken zoo onschuldig en al noteerde ik het bericht, ik had het nog niet verzonden) en als de enveloppe eenmaal dicht geplakt was, zat de informatie er niet meer in. Maar eens werd ik overvallen door een bombardement, dat er reeds was voordat de sirenes ons de schuilplaatsen ingegild hadden en ik strompelde in doodsangst de lage schuur in het midden van de straat binnen, die naar de kelders leidde, terwijl achter me het dof doorklinkende geluid van de bommen door mijn hersenen zinderde als een stroeve zaag, die elk oogenblik den nek door kon snijden. De nadreun was bijna even duidelijk als het gesnerp van de waarschuwingsseinen en ik herinnerde mij nu plotseling, dat ik zonder er bij na te denken in de buurt van één der depôts gekomen was, waarvan ik zelf de ligging een week te voren had doorgegeven.
De doodsangst schudde mijn geweten wakker en ik nam mij voor geen verraad meer te plegen als ik hier heelhuids afkwam. Natuurlijk was ik deze gelofte al lang vergeten, toen ik weer op straat stond, maar de paniek schijnt in mij doorgewerkt te hebben, want ik deed Juan dien avond heftige verwijten, dat hij zijn depôts in de nabijheid van volkrijke buurten inrichtte. Hij keek me verbaasd aan: ‘Waar moet ik mijn materiaal dan opslaan? De heele vlakte is dichtbevolkt.’
‘Je geeft op die manier den vijand een verontschuldiging voor het bombardement van open steden in de hand,’ meende ik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ze zitten heusch niet om een verontschuldiging verlegen. Estranjeros!’ Hij spuugde kalm en nadrukkelijk op den grond.
De dagen daarop verbeeldde ik me, dat hij minder mededeelzaam was dan vroeger en ik trachtte hem uit te hooren, maar hij antwoordde nauwelijks. Een paar weken was hij spaarzaam met zijn berichten en ik vreesde reeds, dat Lluch ongeduldig zou worden, toen hij mij ineens uit eigen beweging weer uitvoerige informaties gaf. Eén adres, Ciscar 12, herhaalde hij enkele malen achter elkaar, een modern ingericht vruchtenpakhuis, dicht bij het station gelegen, het station, dat nu toch geen dienst meer deed als vervoercentrum van sinaasappels. Ciscar 12, herhaalde hij nog eens op het einde van ons gesprek. Ik prentte me die plaats goed in en een week later werd het getroffen. Een week later meende Juan zich te herinneren, dat hij er zelfs met mij niet over gesproken had, terwijl ik wist, dat zijn geheugen hem slechts zelden in den steek liet.
| |
| |
Het was nauwelijks een dilemma: weigerde ik Lluch verder mee te werken, dan zou mijn familie mede het slachtoffer worden, bekende ik Juan alles, dan zou hij mij misschien nog helpen, zoo niet, dan bleven mijn bloedverwanten toch in elk geval gespaard. Aarzelde ik, dan kon ik zoowel voor den eenen als voor den anderen kant een plotselingen slag verwachten, die definitief zou zijn, zonder eenige hoop op redding.
Ik ging naar hem toe en vertelde hem alles.
Wij zaten met afgeschermd licht in mijn vroegere kantoor, een vertrek, waar ik vroeger mijn boekhouder en mijn loopjongen wel eens de les had gelezen, kaal en hol, nu mijn bureau op zij geschoven was en aan één zijde een ijzeren bed voor Juan was neergezet. Er stonden meer meubelen, maar de kamer was minder vol, minder bewoond dan eertijds. Juan luisterde naar me met onbewogen, strak gelaat, dat voller leek in het gele licht van de petroleumlamp, terwijl het valer, bleeker had moeten zijn, mijn stemming in aanmerking genomen. Nu was het weerzinwekkend gezond en zelfvoldaan, maar strak. Hij zat zelfs met zijn knieën wijd uit elkaar, terwijl hij anders altijd zijn eene been over het andere sloeg.
Op het einde, bij de verdediging van mijn gedrag, de verklaring althans, raakte ik in de war en wachtte. Hij zweeg, en ik kuchtte om mijn stem niet schor te doen klinken: ‘Je moet wat zeggen, Juan,’ drong ik aan.
‘Hm,’ hij kuchte eveneens. ‘Het eenige wat ik kan zeggen is, dat ik een gelegenheidsdief erger vind dan een beroepsdief en een gelegenheidsspion erger dan een spion uit overtuiging of één die het voor geld doet.’ Hij draaide zijn hoofd even weg, precies zooals ik het verwacht had, draaide het met een ruk terug en mauwde: ‘Waarom heb je me dit verteld, ezel?’
‘Je wist het immers? Ciscar 12. Eergisteren liet je me duidelijk blijken, dat je me gevangen had. Alleen aan mij had je gezegd, dat daar een dépôt was.’
‘En denk jij, dat ik daar rustig al mijn kostbare materiaal had laten liggen, als ik vermoed had, dat jij bezig was ons te verraden?’ Hij sloeg eenige malen met zijn vuist tegen zijn voorhoofd.
‘Misschien had ik dan toch inwendig spijt van mijn daad en wilde ik bekennen,’ opperde ik hoopvol. ‘Het was de laatste weken ondragelijk,’ voegde ik er bij.
‘Misschien dacht je, dat dit de eenige manier was, om er heelhuids af te komen,’ meende hij zakelijk.
‘Dat dacht ik eerst ook,’ beaamde ik.
Hij stond op en begon de kamer door te loopen. Hij scheen niet van plan me als een hond neer te schieten.
‘Ik begrijp niet, hoe ze aan Colon 43 kwamen,’ overwoog ik.
‘Dat zal ik ze ook wel opgegeven hebben,’ veronderstelde hij sarcastisch. ‘Door bemiddeling van één van mijn vertrouwensmannen.’
| |
| |
‘Ik zou niet weten wie.’
‘Ik evenmin.’ Hij liep naar de lamp en keek op zijn horloge. ‘Het is te laat,’ constateerde hij.
‘Waarvoor?’
‘Om het laatste depôt wat ik je aangewezen heb te ontruimen. Dat bij de Alameda. Ik krijg op het oogenblik niemand, Niet voor morgenochtend. Wanneer heb je dat doorgegeven?’
‘Nu precies een week geleden.’
Hij vloekte en op dat oogenblik loeiden de sirenen. Met een sprong was Juan bij de lamp en blies die uit. Nog geen seconde later voelde ik zijn revolver op mijn borst. Het is bijna onmogelijk maar misschien droeg hij een browning los in zijn zak.
‘Als dat depôt er aan gaat, ben je er geweest. Zeg op: wie zijn je medeplichtigen?’ Hij doorzocht snel mijn zakken. ‘Je familie natuurlijk.’ Ik telde de licht knetterende schoten van een afweerkanon, dat in de buurt opgesteld was. Het ging snel, bijna niet bij te houden. Het geronk van de motoren kwam niet en na een tijdje zweeg het geschut. ‘Loos alarm, waarschijnlijk,’ zei ik.
‘Ik geloof het ook. Steek het licht aan. Maak geen zenuwachtige bewegingen, want dan denk ik dat je mij moet hebben. En dan schiet ik misschien. Ga zitten.’
‘Als er nu bommen gevallen waren, hoe had je dan kunnen weten, dat het depôt getroffen was?’ vroeg ik nuchter. ‘Of had je me bij de eerste zware ontploffing doodgeschoten?’
‘Neem me niet kwalijk, ik was even in de war.’ Juan streek zich over zijn voorhoofd. ‘Wie zijn je medeplichtigen? Zeg niet, dat je ze niet kent, want dan neem ik eenvoudig aan, dat het je familie is.’
‘Als ik je mijn medeplichtigen verraad, zou je me dan helpen?’
Hij knikte en zijn revolver knikte mee. Het was inderdaad een kleine browning.
‘Dan ben je net zoo erg als ik. Je wilt me dwingen dubbel verraad te plegen,’ zei ik voldaan, misschien ook omdat ik dat van die browning goed geraden had.
‘Schei uit met dat gemoraliseer,’ zei hij. ‘Het gaat er heelemaal niet om wat jij of ik doen. Het gaat er om of dat depôt de lucht in vliegt, ja of neen. En of andere depôts nog de lucht ingaan. En of we achteruit gedrongen worden omdat we geen wapens hebben.’
‘Als het daarom gaat, doe dan ook niet of je mijn rechter bent.’ Ik was nu volkomen kalm, bijna alsof ik zeker wist, dat ik geen gevaar meer liep. Juan ging naar de telefoon en belde.
‘Ik moet twintig man en vijf trucks hebben bij de Alameda. Het kan me niet schelen hoe je ze vindt. Onmiddellijk. Zoo gauw mogelijk.’ Hij legde den
| |
| |
haak neer en keek me aan, ‘Denk er vannacht nog maar eens over na. Zelfmoord, vlucht: je weet de gevolgen. Als ik dit depôt red, haal ik je er door, zoodra je je medeplichtigen genoemd hebt.’
‘Mag ik je helpen?’ vroeg ik nederig.
‘Neen.’ Hij draaide de deur achter zich op slot.
‘Hij heeft me in het ziekenhuis zelf op het idee gebracht,’ bedacht ik bitter, toen hij de kamer verliet en ik heb spijt van die gedachte, want hoewel ik dien nacht in paniek naar het gebrom der vliegtuigen luisterde in de wetenschap, dat ik gevangen zat, zijn lichaam was te slap, te onherkenbaar, om het te kunnen haten. De mannen die hem binnenbrachten, keken even verwonderd, toen ze bemerkten, dat ik opgesloten zat, maar ik verklaarde hen de haast van Juan, waardoor hij vergeten had, dat ik in de aangrenzende kamer sliep. Ze knikten en geloofden. ‘Hij was erg nerveus en wilde ons laten doorwerken tijdens den aanval. Hij bleef in zijn eentje op den wagen zitten en reed van den hoogen muur de rivier in.’
‘Is het depôt dan niet geraakt?’
‘Niet dat....’ De man knipte met zijn vingers. ‘Erg.... erg zenuwachtig.’
Uren lang bleef ik naast het laken zitten, dat ik over hem heen had gelegd en ik zwoer bij zijn lijk, dat ik Lluch als vergelding voor zijn dood zou verraden. Maar, helaas, ik weet niet, of ik dat zal durven doen. Eén slachtoffer is genoeg na de honderden, wier dood ik veroorzaakte en bovendien: Lluch zal zich beter weten te verdedigen dan mijn vriend Juan. Een zakenman tegen een wilskrachtigen droomer, een hoogepriester van het leven tegen Christus en Judas samen.
|
|