| |
| |
| |
Geert Stuurman
herinneringen van een ambtenaar
door A.H. van der Feen
VIII
GEERT had nachtdienst.
Hij mocht dat wel, dat langzaam wegsterven van den drokken rumoerigen dag buiten op de rivier, waar zoo tegen het ondergaan der zon stampvolle bootjes met werkvolk naar de stad voeren; ook het stil-aan dunnen van de rijen sleeperskarren, dan de allengs intredende rust voor het loket der Sectie en ook in de Sectie zelf, het vertrek eerst van den chef, dan achtereenvolgens van Aka en Veldman en Visser, waarna hij alleen achterbleef; misschien was het ook nog altijd wel de bekoring van het nieuwe, van het besef, dat hij dan zonder anderen boven zich in die groote havenwijk der Negende Sectie het toezicht en de leiding had, en er kon bevelen, toestaan en verbieden; in ieder geval, hoe dit alles mocht zijn: Geert deed wel gaarne nachtdienst, ook zonder de op zich zelf prettige bij-omstandigheid, dat er extra voor betaald werd.
Hij had brood meegebracht, vier kadetjes, waar hij zelf zorgvuldig en zuinig dun gesneden flentertjes rookvleesch op had gelegd van het gekregen muisje van tante Truida en hij had thee; kokend water kon hij maken op het gasstel, waar 's morgens ook de koffie op werd gezet en in dienzelfden koffiepot zette hij nu ook maar thee, al gaf dit een zonderlinge vermenging van smaken. Hij moest er ook om denken die thee er tijdig uit te doen, want onlangs had hij onaangenaamheden met Kluizenaar gehad, toen Aka 's morgens koffie had gezet en argeloos die keteltjeskoffie had bereid boven op de vergeten theeblaren van Geert, waardoor er bij het schenken allerlei wonderlijke dingen uit den tuit waren gekomen. Melk of suiker had hij niet, maar dan liet hij de thee maar koud worden en dan was het toch wel een frissche drank, als hij dorst had. Thee, ‘met een koffie-aroma’ spotte hij dan zelf!
De Sectie moest open blijven wijl een boot van de N.A.S.M. en een boot van de Lloyd den heelen nacht bleven lossen; voor de Manchesterboot zou het ook wel laat worden en dan lag er nog een Congoboot jenever in te nemen.
Op de andere booten en schepen in de Sectie werd het werk van lieverlede stil gelegd.
Tegen acht uur kwamen de kommiezen voor de aflossing zich aanmelden en zij, wier dienst was afgeloopen, meldden zich af. Het was dan altijd enkele
| |
| |
oogenblikken heel druk in de Sectie met die gaande en komende ambtenaren, die hun werktuigen, tangen, cachetten en lakpotten inleverden of kwamen halen.
‘Van der Horst en de Geus, meneer, tang 783’ en van der Horst toonde even de zware plombeertang en legde die in den daarvoor bestemden bak.
Geert noteerde de terugontvangst in het registertje, teekende ook den diensttijd af op de commitaties.
‘Geen sluiting?’
‘Schip is leeg, meneer, een Duitsche boot, de Kurt Weiler, klaart vanavond nog uit in ballast. 'n Avond, meneer.’
‘Goeien avond, heeren.’
‘Lagevorst,’ zei een volgende kommies, ‘ik kom voor de Njordsterne. Hier is mijn commitatie’ en hij overhandigde Geert zijn opdrachtbriefje van de Inspectie.
‘Wat is dat voor een schuit?’
‘Noorsche bark, met phosfaat; ik ben al effies gaan kijken; d'r ligt al een kast langszij maar onder die phosfaat zitten een dertig colli ijzerwerk. Dat's 't eiereten!’
‘En blijft dat stukgoed er in?’
Lagevorst haalde zijn schouders op.
‘Ze zullen er vannacht in geen geval nog an toe komen, dat is wel zeker, want het lossen gaat daar met handkracht; natuurlijk geen winch aan boord, enkel een liertje.’
‘Nou ik kom wel eens kijken; tang of cachet zul je wel niet noodig hebben.’
Toen het geloop der gaande en komende ambtenaren ten einde was, werd het nog stiller in en rond de Sectie; aan het loket kwam niemand meer; de portier was even naar binnen gekomen om te vragen of meneer soms het Rotterdamsch Nieuwsblad wilde hebben voor den nacht, want de loopjongen moest toch nog even naar de stad. Doch Geert bedankte, wijl de resteerende f 0,44 inmiddels al weer waren geslonken tot f 0,24 en dan kon er geen krant meer af.
Tilly, verdikkeme ja, dat was een pijnlijke en lamme geschiedenis geweest gisterenmorgen. ‘Verrajer!’ had ze hem toegeschreeuwd. Maar dat was toch volkomen onredelijk en dat zou hij haar toch ook nog eens nadrukkelijk zeggen als hij haar dien gulden teruggaf. Enfin, dan moest ze ook maar niet smokkelen!
Wat hij aan boord toevallig had waargenomen, had zijn gevoelens voor haar nu toch ook wel erg bekoeld en de herinnering aan zijn avontuurtje met haar in Hillegersberg had een wrangen bijsmaak gekregen. Stom! Enfin, dat was ook eens, maar....
Hij begon nu de stapels papieren af te teekenen, welke door inlading in de schepen waren gezuiverd en terug moesten naar de verschillende ontvangers. Doorvoerlijsten, consenten-tot-uitvoer, transito-paspoorten, vrijbiljetten,
| |
| |
volgbrieven, al die documenten, honderden en honderden, waarvan de namen zoo lang enkel een klank voor hem geweest waren, in zinnen, welke hij uit het hoofd leerde, zonder de juiste beteekenis ervan altijd ten volle te begrijpen, maar nu in de praktijk werd dat ineens allemaal even helder en eenvoudig.
Dat afteekenen!.... Hij glimlachte, toen hij terugdacht aan zijn mooie en interessante handteekening, welke hij op zijn eerste stamlijst had gezet. ‘Ne varietur’ stond er waarschuwend onder; nu ja, klets! De inspecteur en de hoofdverificateur hadden er hem mee geplaagd. Tjonge, tjonge, er was niet veel van dat moois over geschoten! ‘Geert’ en de drie maçonnieke puntjes waren heelemaal vervallen, de mooie kurketrekker-achtige krul was verworden tot een nauwelijks zichtbaar streepje! Stuurman, tout court! En daarvan was eigenlijk alleen de S nog zoo'n beetje leesbaar; uit de rest kon je van alles maken! Alleen zijn paraaf was duidelijk; een liggende S, dat had Veldman hem aangeraden. Een handteekening maken ze zoo gauw niet na, zei die, maar zoo'n slordige krabbel, die een paraaf verbeeldt, kan iedereen nabootsen!
Tegen twaalf uur ging Geert zijn rondte eens doen; het was een heele tocht. De nacht was koel en de hemel stond vol sterren. Op het water hing een nevel; maar het was er nu wonderlijk uitgestorven en die witte wade gaf aan het geheel een bijna sprookjesachtig aanzien. Door den witten damp waren de groene en roode scheepslichten als stille troebele sterren, maar hoog boven den nevel uit, schitterden de gouden mastvuren. Het was heel stil nu overal, ook ver op het water en toch was er het geluid van de booten en schepen, waarop gewerkt werd, maar die geluiden waren in de stilte telkens afzonderlijk te onderscheiden; ze waren als een enkel voetgeschuifel of een hoest in een kerk, welke de stilte daarbinnen in het gebouw niet verdrijven, maar veeleer, zoodra ze verstorven zijn, weer te bewuster doen waarnemen. De geluiden maakten nu geen deel uit, een onherkenbaar deel, van de dendering der overdaagsche herrie. Hoor, nu ging de winch op de boot van de N.A.S.M. en vervolgens, veel verder weg, die van de Lloyd. Nu klonk er iets van een geroep uit de verte en dan was er weer de stilte en niets anders dan die.
Bij de Njordsterne werkten ze bij het fantastische licht van walmende flambouwen, welke vreemde, dansende schaduwen wierpen door den witten nevel; er was aan boord van dat armoedige zeilschip niets dan een handlier, waarmee de phosfaat in manden uit het ruim werd opgehaald om vervolgens in de langszij liggende kast te worden overgestort.
Geert ging over de zwiepende loopplank, waar een kleine scheepslantaarn bij stond te branden, aan boord.
Lage voort zat er op een stoel bij te kijken en rookte zijn pijp, maar hij stond toch dadelijk op, toen hij Geert zag en tikte even aan zijn hoed.
| |
| |
‘Niets bizonders zeker, hé?’ vroeg hij.
‘Nee meneer, daar valt nog niemendal te beleven en het schiet ook niet op met die aalbessenmandjes! Dat wordt diep in de morgen voor ze aan het stukgoed toe zijn; daar moet nou nog zeker vijf ton uit!’
‘Ga je gang!’ Geert knikte, keek ook eens in de Rijnkast waar de vuilgele brokken phosfaat in het ruim al tot een klein woest berglandschap geklonterd lagen; een zurige lucht steeg er uit op, beklemde even zijn luchtpijpen; hij hoestte het weg.
‘Nou.... Lagevorst,’ sprak hij dan vriendelijk; hij knikte den kommies toe, die weer even aan zijn hoed kwam en ging over de zwiepende plank terug naar den wal.
Zijn weg voerde nu eerst langs de Manchesterboot, die aan het afladen was; hier in het blauwe schijnsel van electrische booglampen, was de werkmethode zoo modern mogelijk; de kettingen der krachtige stoomwinches ratelden langs de katrollen; maar Geert vond, dat de lossing van die Noorsche bark in het licht van de walmende flambouwen toch heel wat romantischer en schilderachtiger was, al behoorde die methode in de zoo moderne Rotterdam sche haven eigenlijk niet meer thuis.
Bij de Manchesterboot viel niet veel te zien of te beleven; Geert maakte voor den vorm en om zich te vertoonen een praatje met den dienstdoenden kommies, keek eens in een der verlichte ruimen.
‘Moet-ie bewaakt worden naar den Hoek?’
‘Nee meneer, daar zit geen colli accijnsgoed in. Maar gaat u nou terug naar de Sectie? De kapitein wou uitklaren.’
‘Over een half uur ben ik er wel. Maar het duurt hier toch ook nog wel even?’
‘O jee, meneer, daar moeten nog twee lichters komen en ze varen in geen geval weg voor vijven met het oog op het tij.’
Geert ging verder.
Aan den vrijen wal lag het hooge gevaarte van de Congo-boot, die gewoonlijk de ‘Jeneverboot’ werd genoemd. Geert had hem zelf ingeklaard, ‘In Rechtstreekschen Doorvoer’ zooals dat heette, want hij kwam hier maar alleen om jenever bij te laden; een heele vloot lichters, allemaal diep geladen met dien nationalen drank, lag langzij.
Er werd aan twee ruimen tegelijk gewerkt en hier, met dat hoogbelaste accijnsgoed, kwam het er geducht op aan, dat de twee kommiezen, die bij die ruimen toezicht moesten houden, nauwkeurig aanteekening hielden, van de hoeveelheden, welke werden ingeladen.
Uit den lichter kwam telkens een leng, een met touwen en singels vast gesjorde groep, van vijf en twintig kelders en die kelders waren meestal groengeverfde kistjes, welke elk twintig liter jenever bevatten.
Zoo'n leng zweefde even boven het ruim, tot de kommies de kelders had
| |
| |
geteld en geturfd; dan riep hij: ‘Toe maar!’ en dan zakte de leng het groote ruim in.
Indien nu een lichter leeg was, moest het geturfde aantal kelders precies kloppen met het aantal, dat vermeld stond op het officieele document, het Consent-tot-uitvoer.
Het was een secuur en vrij inspannend werk, al leek het ook bijster simpel, maar contrôle-werk is altijd inspannend, wijl het den geest geen oogenblik rust laat en de aandacht steeds voor honderd procent paraat moet blijven.
Geert stond er dan ook maar even zwijgend bij te kijken, zonder den turvenden kommies te storen, maar als even later een lichter leeg was, vroeg hij:
‘Komt-ie klaar vannacht, Hendrikse?’
‘De Kras denkt zoo tegen vijven, meneer, maar Boon en ik zullen meemoeten naar den Hoek, want het kan er niet allemaal in. Bijna twintigduizend kelders! Daar komt een deklast van zeker vijftienhonderd stuks.’
‘Goed, ik zal de waakorders vast invullen. Wat zouen ze daar in de Congo toch met al die jenever doen?’
Hendrikse lachte.
‘Wel, dat is daar het betaalmiddel, meneer. De negers bijvoorbeeld, die de boot lossen, worden uitsluitend betaald met jenever en dat gaat zoo de heele kolonie door. Tja, wat wilt u! De Europeesche beschaving voor de zwarte broeders noemen ze dat! Deze booten hebben mijnbouw-machines aan boord, materiaal voor smalspoor en verder allemaal jenever, en kisten met spiegeltjes, kralen, en dergelijke goedkoope prullen, om daar de negers mee te verlakken, want die geven voor die waardelooze rommel met plezier hun goud af en diamanten en ivoor.’
‘Enfin,’ sprak Geert, ‘maar als die negers dat met plezier doen, dan zijn beide partijen tevreden!’
Hendrikse lachte weer.
‘Zoo kunt u 't ook opvatten, meneer. Maar weet u, wat het ergste is? Die jenever, speciaal deze Kuilenburgsche, die is zoo mirakel slecht, je reinste foezel, dat aster per ongeluk een kelder uit de leng schiet en daar breken een paar flesschen, dan ister geeneen Rotterdamsche bootwerker, die het lust. En dat wil wat zeggen!’
‘Ja, dan moet het wel bocht zijn!’ gaf Geert lachend toe.
‘En weet u wie d'r nou aan boord zijn als passagiers?’
‘Nee.’
‘Een paar employés van de maatschappij en verder zendelingen en nonnetjes. Eerst de jenever, meneer, zeggen ze daar en dan het Evangelie d'r achteran!’
Geert vond, dat het gesprek nu wel een beetje een ongewenschte richting nam; hij glimlachte maar eens en knikte ten afscheid.
| |
| |
‘Ik zal voor de waakorders zorgen,’
‘Dag meneer.’
Na nog een kort bezoek aan de Rotterdamsche Lloyd met in de helder verlichte loodsen die wonderlijk aromatische lucht van allerlei Indische producten, cacaoboonen, thee, peper, tabak, kwam hij een kwartier later eindelijk weer terug in de Sectie.
De portier stond met iemand te praten.
‘Da ies meneer schon,’ zei de portier; de ander bleek de kapitein van de Kurt Weiler te zijn, die kwam uitklaren.
Het was maar een uiterst korte formaliteit.
‘Setzen Sie sich,’ zei Geert, ‘Sie fahren nach?....’
‘Nach Hamburg, Herr Inspector.’
‘Ohne Ladung?’
‘Jawohl. Leider!’
‘Unterschreiben Sie, hier, bitte’ en Geert legde den kapitein nu het uitklaringsregister voor en gaf hem een pen.
‘Damit ist 's erledigt?’ vroeg de kapitein, als hij geteekend had.
‘Jawohl.’
‘Ach so. Danke vielmals. Guten Nacht Herr Inspector.’
‘Guten Nacht und gute Reise.’
‘Danke.’
Ziezoo, dat was ook alweer gebeurd. Jammer, dat hij zijn kadetjes al op had, hij zou dan nu maar eens wat van zijn ‘koffiethee’ drinken en dan een sigaar van oom Jan opsteken. Die goeie oom Jan! Hm.... die thee was toch maar raar en nog lauw bovendien; ze moest steenkoud zijn, dan ging het wel.
Hij stak een sigaar op en keek eens rond.
Wat lag daar voor een pak op de tafel van den chef?
O bliksem, ja! Kluizenaar had hem nog nadrukkelijk gezegd: ‘Dat wordt dadelijk gehaald door Spantje; kun je meegeven!’ Den Heer Ontvanger der Invoerrechten stond er op. Gezuiverde documenten; nou ja. Spantje was niet gekomen en hij - Geert - had er ook niet meer naar omgezien. Spantje's dasje zat trouwens vanmiddag bij die laatste inklaring al bedenkelijk ver in de richting van zijn nek! Enfin, vannacht zou de Ontvanger er toch ook niks meer aan gedaan hebben. En morgen was het pas Vrijdag, dat was eigenlijk de dag. De chef was zeker in de war geweest. Hij zal ook gedacht hebben. Weg is weg! Of daar nu ook de gezuiverde volglijsten in zaten? Of gingen die via de inspectie? Kon hij wel eens even nazien, hoefde hij het niet te vragen. Met zijn eigen documenten was hij toch klaar. En daarna kon hij dan het Nieuwsblad wel eens gaan lezen. Dat had de portier toch op de tafel gelegd. Aardig van hem! Gek, dat je geen slaap kreeg als je nachtdienst deed.
Hij nam het pak van de tafel van Kluizenaar weg; het was keurig ingepakt
| |
| |
zooals alles wat Kluizenaar deed, keurig was. Dat moest gezegd worden. Een beetje pietepeuterig misschien. Zoo'n adres nu met dunne liniaal-streepjes en dikke, prachtig onder elkaar; het leek wel teekenwerk en ook dat handschrift; het was waarachtig gecalligrafeerd! Van den Chef der 9e sectie, Kluizenaar, stond er. O, maar daar had zijn pen toch even gehaperd, zoudie woest geweest zijn! Tjonge en wat een mooie zegels waren daar opgelakt. Zeker les gehad van Spantje! Zou hij die losmaken en dus verbreken? Waarom ook niet? Het was het gewone Sectiecachet en lak was er genoeg. Vooruit maar, hij zou alles wel weer even netjes inpakken!
Hij peuterde nu het kruistouw los, dat er ook al zoo keurig omheen zat, verbrak voorzichtig de lakken en opende het pak.
O ja, zie je, daar lagen de volglijsten al bovenop. Dat dacht hij toch ook wel. Juist en de documenten, voor zoover die in de Sectie gebleven waren, allemaal er bij, de betalingspaspoorten, de vrijbiljetten. O, en daarachter lagen de generale verklaringen. Alles keurig haaks gelegd. Tja, dat nette deed toch aangenaam aan; alles werd er zooveel overzichtelijker door. Leerde hij ten minste nog iets goeds van Kluizenaar ook.
O, 's kijken dat was de vrachtlijst van die Duitsche kast, de Hugo Weert XII. Moest die gezuiverde vrachtlijst dan niet rechtstreeks terug naar den Ontvanger in Lobith? O nee, daar was juist een tijdelijk voorschrift van gekomen in verband met het havengeld. Via Ontvanger Rotterdam naar Ontvanger Lobith. Juist, alweer wat geleerd. ‘Weizengriesz’ had die kast geladen, dat was Tarwegriesmeel. Dus een vrij biljet. Ja, dat was in orde. Hé.... maar op dat vrijbiljet stond zijn eigen paraaf? Nee! Dat kon toch niet? Hij had die schuit niet gevisiteerd. Of was het zijn paraaf niet? Een S. Maar die S had hij niet gezet, al leek het er veel op. Dat puntje in de onderste krul dikte hij altijd veel meer aan. Gek! 's Kijken, Kluizenaar zette een K, lang en hoekig, maar altijd keurig, natuurlijk! en Veldman zette een V met een krulletje, Aka een slordige groote A en Visser ook een V maar die was open en altijd een beetje beverig, dat kwam van zijn breuk! Ha, ha! Maar wat bliksem, wie had dan die S op dat vrijbiljet gezet? Dat was een mystificatie! Hugo Weert XII.... Weizengriesz.... een schuit van Lenders.... Nee, nee.... hij wist het zeker, hij was niet aan boord geweest.... hij had die schuit voor het eerst gezien, toen hij met Veldman op het terrein was en die had toen nog gezegd....
Geert trommelde met zijn vingers op de tafel.
Zou een van de kommiezen soms opdracht hebben gekregen om die schuit even te visiteeren. Griesmeel kende iedereen wel. Wie stond daar ook weer?
Geert raadpleegde het register.
Van Deursen.... o ja.... maar die zou toch niet met een S parafeeren!...
Maar dat moest hij toch niet nemen! Dat was toch al te gek. Morgen er dadelijk maar met Kluizenaar over spreken. Ho, nee, wacht es even, dan
| |
| |
zou die meteen weten, dat het pak niet op tijd was weggegaan en bovendien, dat hij - Geert - het had opengemaakt. Nee, nee, dan was het beter om het maar eens tegen Veldman te zeggen; daar kon je veel vertrouwelijker mee praten ook. Gekke boel, toch! Wacht, maar dan zou hij de generale verklaring en het vrijbiljet er nu maar uit nemen en bij zich steken. Ziezoo, in zijn borstzak maar; en nu het geleidebriefje voor den Ontvanger wijzigen, en dan de boel weer netjes dichtmaken. Den volgenden keer voegde hij die twee stukken er dan wel weer tusschen; haast was er geen geval bij.
Geert pakte alles weer in zooals het gezeten had, bracht opnieuw de zegels aan, deed het touwtje er om en legde het pak dan weer terug op de tafel van den Chef. Morgen ochtend, zoodra Spantje kwam, kon die er dan mee naar 't Zeekantoor en dan kraaide er verder geen haan naar.
Twee uur was het inmiddels geworden; hij ging nu eerst de krant maar eens lezen, dan moest hij de waakorders schrijven voor de kommiezen van de Jeneverboot en dan diende hij nog wel eens de rondte te doen ook. Drie keer was zoo'n beetje gewoonte.
Geert greep de courant, vouwde die open en was even later verdiept in de nieuwtjes van den dag.
| |
IX
Om zeven uur was Aka gekomen om Geert af te lossen en meteen was Spantje er ook, die nu dadelijk door Geert naar het Zeekantoor werd gezonden met het pak.
Om twaalf uur werd de man van den nachtdienst dan alweer terug in de Sectie verwacht, dus tusschen 7 en 12 moest Geert tweemaal het eind tusschen de Sectie en de Oppert afleggen, hij moest in dien tijd ontbijten, uitslapen en ook nog koffiedrinken! Dan was hij om half vijf vrij, doch wanneer hij dan thuis kwam en gegeten had, werd hij gemeenlijk zoo slaperig, dat hij er al om een uur of tien in kroop en soms nog vroeger, want den volgenden morgen moest hij dan weer om kwart voor zes op!
Ditmaal om twaalf uur, trof Geert Veldman alleen in de Sectie en dat deed hem genoegen, want dan had hij nu dadelijk gelegenheid om het mysterieuze geval te bespreken.
‘Zoo jongeneer,’ zei Veldman in antwoord op Geert's groet, ‘plezierig nachtje gehad?’
‘Het ging wel, het ging wel, meneer Veldman. Waar is de Chef?’
‘Die is even de stad in, maar hij zou met een uurtje wel weer terug zijn. Had je iets bizonders?’
Geert knikte.
‘Ja.... iets raars!’
‘Iets raars?’ en Veldman lachte. ‘En mag ik het niet weten?’
‘Ja, ja; ik wou het juist aan U vertellen en niet aan de Chef,’ ant- | |
| |
woordde Geert en als Veldman zijn wenkbrauwen hoog trok in grappige verbazing: ‘En ik zal U ook uitleggen waarom! Vannacht had ik een poos niets te doen en toen zag ik op de tafel van de Chef het pak documenten liggen voor de Ontvanger.’
‘De vuile wasch, zooals we dat noemen.’
‘Ja juist, de vuile wasch,’ antwoordde Geert glimlachend, ‘dat is de dienstcode voor die bezending!’
‘Maar.... e.... lag die gisteren avond al klaar? Het is vandaag toch pas Vrijdag?’ sprak Veldman.
‘Ja, dat dacht ik ook. Vrijdag is anders de dag. Maar de Chef zei me gisteren nadrukkelijk, dat het pak nog die eigen middag door Spantje naar het Zeekantoor gebracht moest worden.’
‘Dan is de Chef bepaald een dag in de war geweest,’ sprak Veldman. ‘Enfin, doet er niet toe. Verder.’
‘Nou, Spantje was vermoedelijk teveel in de olie; hij heeft zich ten minste niet meer vertoond en ik heb er eerlijk gezegd ook niet meer om gedacht. In ieder geval heb ik het vanmorgen dadelijk laten wegbrengen.’
‘Goed zoo.’
‘Ja, maar enfin, zooals ik zei, vannacht lag dat pak daar en toen denk ik, nou moet ik toch eens zien, wat er nu zoo allemaal naar de Ontvanger gaat, want ik heb die vuile wasch nog nooit eens klaar gemaakt.’
‘Juist.’
‘Ik maak het pak dus open en toen....’ en Geert keek even omzichtig naar de deur, haalde dan de papieren uit zijn binnenzak en besloot zacht.... ‘vond ik dit!’ en hij reikte Veldman de stukken toe.
‘De Generale Verklaring van de Hugo Weert XII met het vrijbiljet....’ sprak deze, de documenten inziende. ‘Nou en wat zou dat? Dat is puik in orde.’
‘Ja, dat wil zeggen.... Bekijkt U het vrijbiljet eens goed.’
‘Tarwegriesmeel....’ las Veldman en hij keek lachend en niet begrijpend op naar Geert.
‘Jawel, maar de paraaf.’
‘De paraaf?.... O, je hebt het zelf vrijgemaakt.’
Geert schudde het hoofd.
‘Nee, meneer Veldman en dat is het nu juist; ik heb dat goed niet vrijgemaakt en ik heb ook die paraaf niet gezet.’
‘Kom nou?....’ zei Veldman en hij zag Geert verbaasd aan.
‘Nee! Herinner U maar,’ sprak Geert, ‘dat was die schuit, waarnaar we nog hebben gekeken, met die dikke Bier-Duitscher aan dat groote roerwiel!’
‘Ja, ja, dat weet ik,’ sprak Veldman. ‘En toen was hij al vrij, want toen werd hij net weggesleept.’
‘Precies. Dus dat kòn ik niet gedaan hebben, want voor ik met U op
| |
| |
het terrein ben gegaan, heb ik aldoor in de Rijnhaven en op stroom gezeten voor inklaringen.’
Veldman gaf geen antwoord; hij fronste zijn wenkbrauwen en keek eenige oogenblikken peinzend voor zich uit.
‘Heb je 't niet geparafeerd hier aan het loket?’ vroeg hij dan. ‘Zooals we wel eens meer doen met walgoed, leege vaten, vrije garens en zoo, die we toch al hebben zien staan?’
Geert schudde het hoofd.
‘Nee, meneer Veldman. En ik zou toch ook nooit een heele scheepslading griesmeel vrijgeven, zonder dat ik er iets van had gezien!’
Veldman zweeg weer.
‘Och,’ sprak Geert dan, ‘op zichzelf is het nu wel niet zoo verschrikkelijk. Griesmeel is vrij.’
‘Ja.... ja....’ zei Veldman wat starend. ‘Zeker, griesmeel is vrij. Maar als het nu eens geen griesmeel was?....’
‘Geen griesmeel was?’ herhaalde Geert en dan plots begrijpend en verschrikt. ‘U bedoelt, als er eens belast goed in had gezeten?’
‘Bijvoorbeeld.’
Ineens stond Veldman op en greep zijn hoed.
‘Wacht eens even. Hier, steek die stukken weer bij je. En.... praat met niemand over het geval. Ik ben dadelijk terug’ en haastig verliet hij de Sectie.
Geert keek hem wat verwonderd na. De gedachte aan een fraude-mogelijkheid wierp ineens een heel ander licht over de zaak. Hij had die namaking van zijn paraaf alleen maar beschouwd als een, nu ja, een raren streek, een ongepastheid, maar wat deed het er ten slotte toe, als het toch om vrij goed ging, of hij daar nu zijn S op zette of een ander. Maar onregelmatig was het, natuurlijk! Maar goeie genade, als het eens geen griesmeel was geweest, maar suiker of manufacturen of de hemel weet wat! En als zijn paraaf er dan op stond en het zou uitkomen. Jazzes! En als ze dan eens volhielden, dat het zijn paraaf was! Want hoe kun je per slot van rekening bewijzen, dat je die niet zelf gezet hebt! Lamme boel!....
Even later kwam Veldman al weer terug.
‘Niemand hier geweest?’ vroeg hij.
‘Niemand.’
‘Nou’ en hij hing zijn hoed weer op. ‘Veel wijzer ben ik niet geworden. Ik ben eens naar van Deursen gegaan. Moest natuurlijk een beetje voorzichtig polsen, hé, dat hij niet denkt, dat er iets niet in de haak is. Hij herinnert zich niet gezien te hebben, dat iemand uit de Sectie die schuit visiteerde.... Het vrijbiljet heeft hij gekregen van de expeditieknecht van Lenders en hij dacht, dat die er mee in de Sectie was geweest om er een paraaf op te halen. En verder is er niets bizonders geweest als alleen, dat de Chef gisteren om een
| |
| |
uur of drie zelf de ingetrokken documenten bij hem is komen halen, terwijl van Deursen ze anders altijd Donderdagavond, als hij afzwaait, in de Sectie brengt.’
Veldman zweeg en Geert zweeg ook; ze zagen elkaar aan en in beider blik was een eigenaardige schuwheid.
‘De Chef heeft blijkbaar gedacht, dat het Vrijdag was,’ zei Geert dan.
‘Ja, dat.... moet wel.’
‘En wat nu?’
‘Laat eens zien,’ sprak Veldman dan eensklaps op een wat levendiger toon. ‘Wie heeft het vrijbiljet vertoond, afgeschreven in de vrachtlijst?’
Geert haalde het document weer uit zijn zak, vouwde het open; ze bekeken het beiden.
‘Die hand ken ik niet,’ zei Veldman dan.
‘Nee, ik ook niet,’ zei Geert.
‘Het wordt hoe langer hoe gekker,’ sprak Veldman zacht. ‘Berg die boel weg!’
Geert stak de stukken weer in zijn zak.
‘En wat nu?’
Veldman haalde zijn schouders op, schudde het hoofd.
‘Tja.... ik weet het waarachtig niet!’
‘De expeditieknecht van Lenders?....’
‘Zeker, die kan de paraaf hebben vervalscht,’ sprak Veldman, ‘maar die kan toch dat vrijbiljet niet vertoonen in de vrachtlijst!’
‘Zou ik er maar niet met de Chef over spreken?’ vroeg Geert dan ‘En er ook rond voor uit komen, dat dat pak is blijven liggen en dat ik het heb opengemaakt?’
‘Dat.... zou heel correct zijn, me jongen, dat is zeker,’ antwoordde Veldman.
‘Dus zal ik dat dan maar doen?’
Veldman, die eerst weer was gaan zitten, stond nu op en deed peinzend eenige stappen door het vertrek, dan kwam hij vlak bij Geert staan, die nog zat, legde een hand op zijn schouder en zei zacht en wat heesch:
‘Stuurman.... het is een verduiveld moeielijk geval, misschien is het niets, misschien is het.... héél erg! Maar hou de stukken nog een paar dagen onder je; ik moet er mijn gedachten nog eens over laten gaan. En spreek er met niemand over,’ en hij herhaalde fluisterend met een opgeheven vinger en zijn oogen sperden bijna angstig-ernstig. ‘Met niemand....’ Dan zweeg hij, doch zei tenslotte nog snel: ‘En laten we er nu maar niet meer over spreken en gewoon aan ons werk gaan. Dat er vooral niet zoo'n sfeer van.... samenzweering hier in de Sectie hangt als de Chef soms plotseling terug zou komen.’
Hij ging weer op zijn plaats zitten, sprak dan op zijn gewonen toon:
| |
| |
‘Zoo, zoo, je had vannacht dus een jeneverboot!’
‘Ja,’ sprak Geert, ‘maar het is toch wel kras, die hoeveelheden, die ze met die schuiten naar de Congo sturen!’
‘Och, wat zal ik je zeggen. Die zwartjes daar zijn sombere lieden. Het is er altijd zoo warm, he? En nu moeten ze zeker een beetje opgekikkerd worden’ en Veldman lachte. ‘Maar de Europeanen hebben het er ook niet lekker! Fataal klimaat, hé? Tropische malaria. Slaapziekte. Moeraskoortsen....’
‘Ja dat heb ik ook wel eens gehoord,’ zei Geert, die onwillekeurig telkens bij dit ietwat geforceerde gesprek naar de deur keek.
‘Op die booten worden altijd een paar hutten gereserveerd op de terugreis, speciaal voor het vervoer van de eigendommen van de bezweken employés en voor hun doodkisten!’
‘Foei!’
‘Ja, die noemen ze dan de martelaren van het pionierswerk der kolonisatie!’
Op dat oogenblik kwam Kluizenaar de Sectie binnen; hij groette Geert met een terloopschen en nogal erg stuggen hoofdknik.
‘Zou hij het al gemerkt hebben van dat pak?’ schokte het door Geert maar de Chef ging zitten en zei geen woord.
‘Nou,’ sprak Veldman, zijn pen afvegend, waarna hij opstond, ‘dan zal ik maar eens naar moeder, de vrouw, gaan! Is dat gevalletje met dat procesverbaal nog in orde gekomen, Chef?’
‘Ja,’ antwoordde Kluizenaar, die nu het trommeltje met zijn boterhammen te voorschijn haalde, ‘die lijdensgeschiedenis is eindelijk achter de rug!’
‘Gelukkig! Dan ga ik maar. Tot straks, Chef.’
‘Smakelijk eten,’ zei Kluizenaar.
‘Van 't zelfde, Chef’ en Veldman gaf Geert een knipoogje, zei: ‘Bonjour Stuurman’ en verliet dan de Sectie.
Geert keek even opzij; Kluizenaar zat te eten; Geert zag zijn kaken op en neer gaan, het papier waarin de boterhammen waren gewikkeld kraakte scherp.... Wat zou hij op zijn boterham hebben? Geert kon het niet zien. O, hij at zijn brood met een vork. Daar was tante Truida altijd zoo tegen. Brood moet je met de hand eten, zei ze. Menschen, die hun brood eten met een vork en hun aardappels snijden met een mes, zijn altijd onsympathieke en onbetrouwbare menschen! De stelling was misschien wel een beetje aanvechtbaar.... Gek, dat zoo'n man nu eens niets zei, eens iets vriendelijks of belangstellends.... Zat hij maar te eten. O, ham.... nu zag Geert het. Lekker. Een kadetje met ham.
Ineens haalde Kluizenaar een sleutel uit zijn zak, opende een la van zijn schrijftafel, kreeg daar een stuk uit en dan plots keerde hij zich om.
‘Stuurman, wil je daar eens kennis van nemen’ en meteen reikte hij Geert het stuk toe, wendde zich dan dadelijk weer om en ging voort met eten.
| |
| |
Geert ontstelde; hij had het stuk aangenomen en hij legde dadelijk een vaag verband tusschen de kwestie van de vervalschte paraaf en dit stuk, al begreep hij niet, wat het kon zijn! Het was een vel, dat officieel Verschillende Stukken 10 heette, een soort omslagvel, geschikt voor de bewaring van bijlagen, terwijl het omslagvel zelf was ingericht om er dienstrapporten en berichten op te laten uitbrengen. Geert had er even wat verward mee in zijn hand gezeten, nu legde hij het voor zich op de tafel en las:
Administratie der Invoerrechten en Accijnzen
ONDERWERP
In de Memorie van Toelichting bij het proces verbaal van bekeuring, opgemaakt ddo 7 Juni 1895 door den Hoofdkommies der Recherche, J. Stekelberg tegen Anna Mathilda Duivelaar, van beroep koopvrouw, wonende Schiedamsche Dijk 43II, wegens geconstateerde frauduleuzen invoer van gedistilleerd (Florida water) komt de volgende zinsnede voor:
Bekeurde, recidiviste, erkent het ten laste gelegde, maar voert ter verontschuldiging aan, dat zij handelde uit armoede. Zij beweert voorts een verhouding te hebben met den inklaringsambtenaar Stuurman, aan wien zij een som gelds geleend zou hebben, welke zij nog niet zou hebben terug ontvangen.
Appointementen
Gezonden aan de Heer Verificateur-Chef der 9e Sectie met verzoek den Aspirant-verificateur G. Stuurman ter zake te laten berichten. Dit bericht, voorzien van de beschouwingen van den Heer Verificateur-Chef voornoemd wordt ten spoedigste ter Inspectie ingewacht.
Rotterdam, 9 Juni 1895
De Inspecteur I & A
Repelaer.
Om bericht als bovenbedoeld gesteld in handen van den Aspirantverificateur G. Stuurman.
Rotterdam, 9 Juni 1895
de Verificateur-Chef der 9e Sectie
Kluizenaar.
Groote God.... steunde het in Geert. Groote God.... Wat moest hij doen?.... Wat moest hij doen?.... Afschuwelijk!.... Droomde hij soms? Nee, nee.... God.... hij wist niet.... hij wist niet....
‘Wel?’ klonk opeens naast hem de stem van Kluizenaar en als Geert verschrikt opzij keek, zag hij in de bleekblauwe oogen van den geelblonden
| |
| |
man, die op zijn vork een stukje brood gereed hield om dit naar zijn mond te brengen.
Geert's keel scheen wel dichtgeschroefd; hij slikte een paar maal, maar hij kon geen woord uitbrengen.
Kluizenaar lachte eens.
‘Dat is een vies zaakje, amice, als het waar is.’
En als Geert bleef zwijgen en maar voor zich uitstaarde, plots met meer scherpte in zijn stem:
‘Nou, vooruit! Is het waar?’
Geert knikte.
‘Jezus Christus! Hoe is 't mogelijk! Een jongen, die pas komt kijken en dan met zoo'n scheepssnol! En heb je geld van die meid geleend?’
‘Eén gulden.... niet meer,’ bracht Geert toonloos en bevend uit.
‘Nou ja een gulden of honderd gulden, dat verandert niks aan het feit! Jij hebt je niet ontzien om van zoo'n snol geld te leenen! Dat is de allure van een pooier! Godbewaarme nog an toe! Het is een frisch debuut hoor, dat moet ik zeggen! Je doet het corps wel eer aan! Alles wat ik nou van je gedacht had, vrind, maar dat je zoo'n type was!....’
‘Nee, meneer Kluizenaar, nee!’ kreet Geert plotseling op een wanhopigen toon. ‘Een keer.... één keer heb ik me door haar laten verleiden om mee te gaan, net één keer.... en ik wou niet.... ik wou naar huis.... ik kwam haar toevallig tegen.... maar zij drong aan.... ik had geen geld.... ik wilde niet.... maar toen ineens trok ze me mee in een café en toen zei ze.... ik betaal wel.... maar dat wou ik niet en toen zei ze, dan leen ik je wel een gulden.... en die zou ik teruggeven met tractement.... Gelooft U me toch, meneer Kluizenaar.... Gelooft U me toch!’
‘Nòh, nòh, nòh.... kalm, kalm....’ vermaande Kluizenaar met een afwenkende handbeweging. ‘Ze hoeven het op straat niet te hooren! Zij spreekt toch van ‘een verhouding’ en ‘een som gelds....’
‘Dat liegt ze.... dat liegt ze!’ riep Geert wanhopig uit. ‘Er is niets anders, dan wat ik U zei!....’
Kluizenaar haalde zijn schouders op.
‘Maar wat zou die meid er aan hebben om te liegen? Bovendien.... jij geeft de hoofdzaken toe. Hoever dat nou gaat is een kwestie van appreciatie. Dat moet de Inspecteur maar uitmaken. Maar het is een tamelijk vuil zaakje, amice. Ik zal me niet wagen aan voorspellingen, maar zulke dingen worden bij ons dienstvak zéér kwalijk genomen! En terecht! Enfin, peins er maar eens over; ik heb het in je handen gesteld; bericht er maar op. Als ik het morgen voor twaalf uur maar terug heb.’
En Kluizenaar wendde zich weer om en vervolgde zijn maaltijd.
Geert staarde voor zich uit. De gedachten stormden door zijn hoofd!.... Als hij ontslagen zou worden.... Groote God.... nee, nee.... maar het
| |
| |
was toch immers niet zoo.... één gulden.... één gulden.... en een verhouding.... Die een e avond!.... Wat moest hij doen?.... Het bonsde zoo in zijn hoofd.... en Kluizenaar, die daar zat te eten.... O hij haatte dien man!.... Dat je van zoo'n man afhankelijk bent!.... Ja, die at maar.... die at maar.... in sarrende rust.... en geen woord had hij van meelij.... of raad.... Groote God.... als hij ontslagen zou worden.... wegens wangedrag.... ontslagen.... weggejaagd uit den dienst! Nee.... nee.... hij kon niet....
Ineens stond hij op, bruusk, zijn stoel sloeg bijna achterover.
Kluizenaar keek om.
‘Ik wou.... even.... er uit....’ stamelde Geert.
De wenkbrauwen boven de groote lichtblauwe oogen trokken hoog in bedenkelijke verwondering.
‘Er uit? Waar naar toe?’
‘Even de lucht in, meneer.... Ik heb een gevoel of....’
‘Nou, enfin.... als je katterig bent.... Ik zou anders wel graag rustig mijn boterham willen eten. Maar dan zal ik het loket er in Godsnaam wel bij....’
Geert zei niets meer; hij greep zijn hoed, liep naar buiten, de straat op.
(Wordt vervolgd)
|
|